Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2021 in de zaak tussen
[verzoekster] te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. C. van den Berg).
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding van verzoekster, die in beroep was gegaan tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoekster had op 11 juli 2019 een besluit op bezwaar ontvangen, waartegen zij in beroep ging. De rechtbank behandelde het beroep op 29 juni 2020 en deed op 30 juni 2020 een tussenuitspraak, waarin verweerder werd opgedragen om het gebrek in het besluit te herstellen. Na een gewijzigd besluit op bezwaar op 8 oktober 2020, dat verzoekster niet accepteerde, werd het beroep opnieuw behandeld op 23 maart 2021. Verweerder kwam op 28 mei 2021 met een nieuw besluit, waarin het bezwaar van verzoekster gegrond werd verklaard en een WIA-uitkering werd toegekend. Verzoekster trok hierop haar beroep in en vroeg om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank stelde verweerder in de gelegenheid om te reageren op dit verzoek, waarop verweerder geen inhoudelijk commentaar gaf. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat verweerder in de proceskosten van verzoekster moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.618,-, en dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 47,- ook vergoed moest worden. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.