Inleiding
1. Deze zaak gaat over de weigering van het college om aan eisers een
omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen en de in- en uitrit op het adres [adres] in [woonplaats] te verlenen.
2. Op 22 maart 2021 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak (hierna: de
tussenuitspraak) gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om
binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 21 april 2020 te herstellen.
4. Het college heeft in zijn brief van 2 mei 2021 zijn weigeringsbesluit nader gemotiveerd.
Eisers hebben daarop gereageerd in hun brief van 3 juni 2021.
5. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft
het onderzoek op 17 juni 2021 gesloten.
6. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat eisers voor het
verplaatsen van de parkeerplaatsen geen omgevingsvergunning van het college nodig hebben en dat het college de aanvraag op dit punt daarom had moeten afwijzen. Herstel van dat gebrek is niet mogelijk. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het verplaatsen van de in- en uitrit wel vergunningplichtig is, maar dat het college zijn weigering onvoldoende heeft onderbouwd. Dat gebrek kan wel worden hersteld door het college.
7. Om het gebrek te herstellen, moest het college beoordelen of hij zijn weigering om toestemming te verlenen voor het verplaatsen van de in- en uitrit alsnog voldoende kon motiveren of dat hij zijn standpunt moest herzien.
De nadere motivering van het college
8. Het college heeft in zijn nadere motivering laten weten dat hij zijn standpunt over de
uitrit heeft gebaseerd op een deskundigenrapportage met de daarbij behorende situatieschetsen van een verkeerskundige van Goudappel Coffeng. Uit deze rapportage blijkt volgens het college dat het uitrijden van parkeerplaatsen naast de woning zeer lastig is zonder te steken en in de praktijk waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn. De getekende draaicirkels overlappen voor een deel de kavel en de twee openbare parkeerplaatsen aan de overzijde van de [straat 1] . De oriëntatie van het verkeer is vooral gericht op het zuidwesten en deze bocht zal het meest worden gemaakt. Het college wijst er verder op dat op eigen terrein van eisers langs de perceelsgrens aan de kant van de [straat 1] een haag dient te worden geplant en in stand te worden gehouden met een breedte van minimaal 75 cm over de gehele lengte. Deze haag beperkt het zicht op fietsers, auto’s en andere voertuigen bij het verlaten van de gewenste uitrit naast de woning. Er is vanuit die uitrit wel zicht naar rechts maar het zicht naar links betreft alleen het stukje [straat 1] dat het [straat 2] direct kruist. Volgens het college wordt het draaien over de [straat 1] richting zuidwesten lastig zo niet onmogelijk als er auto’s staan geparkeerd op de openbare parkeerplaatsen die zich bevinden aan de overzijde van de [straat 1] . Uit de bijgevoegde situatieschetsen blijkt volgens het college ook dat de situatie op het perceel van eisers verschilt van die op de percelen die eisers hebben genoemd. Vanuit de verkeerskundige wordt aangegeven dat de verkeersveiligheid van de huidige parkeerplaatsen in de achtertuin voldoende is en zeker niet minder dan bij het parkeren naast de woning. Het college handhaaft met deze motivering zijn eerdere besluit om een vergunning voor het verplaatsen van de in- en uitrit te weigeren.
9. Eisers hebben in hun reactie laten weten als deskundige [A] , werkzaam bij
[adviesbureau] B.V, te hebben ingeschakeld. Uit het rapport van [A] blijkt dat er als gevolg van het verplaatsen van de in- en uitrit helemaal geen gevaar voor verkeer op de weg (zowel op het [straat 2] als op de [straat 1] ) ontstaat. Eisers wijzen erop dat in het door het college overgelegde rapport ook helemaal niet wordt vastgesteld dat er gevaar voor verkeer op de weg ontstaat. Dat is ook logisch omdat Het [straat 2] , net als de [straat 1] , ligt in een verblijfsgebied met een geringe intensiteit en in een 30 km/u-zone. Voor het [straat 2] geldt bovendien dat het een doodlopende straat is met vier huizen en nauwelijks verkeer. Ook om die reden komt [A] tot de conclusie dat het uitwegen op het [straat 2] voldoende veilig is. Volgens eisers is, anders dan het college beweert, in één keer uitrijden wel degelijk mogelijk. En zelfs al zou het niet mogelijk zijn, dan blijkt nergens uit dat uitrijden met steken gevaar oplevert of dat de verkeersveiligheid dan onvoldoende zou zijn. Aanvullend op de verkeersveiligheid merken eisers op dat het college afwijkt van de eigen beleidsregels zonder motivering en zonder duidelijke onderbouwing dat sprake is van bijzondere omstandigheden die zo’n afwijking rechtvaardigen. Verder handhaven zij gemotiveerd hun stelling dat de door hen genoemde in/uitritten gelijk zijn aan de gewenste uitrit op het [straat 2] en dat het college daarom zou moeten overgaan tot een toewijzing.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat
de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Dat laatste is hier niet aan de orde.
11. De rechtbank geeft eisers gelijk en vernietigt het bestreden besluit. In de tussenuitspraak
heeft de rechtbank al overwogen dat voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen omgevingsvergunning nodig is. Zij zal daarom het primaire besluit op dit punt herroepen. Voor het verplaatsen van de in- en uitrit komt de rechtbank tot de conclusie dat het college een omgevingsvergunning had moeten verlenen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door hiervoor alsnog een omgevingsvergunning te verlenen.
12. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
Het verplaatsen van de in- en uitrit
13. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank al geconstateerd dat het college de vergunning
alleen heeft geweigerd op basis van de weigeringsgrond genoemd in artikel 2.12, onder a, van de APV Blaricum, dus ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college, ook met de rapportage van Goudappel
Coffeng, niet heeft gemotiveerd dat het verplaatsen van de in- en uitrit naar de voorzijde van het perceel van eisers een gevaar oplevert voor het verkeer op de weg. De rechtbank merkt allereerst op dat in de nadere motivering niet duidelijk is welke passages/conclusies moeten worden toegeschreven aan het college en welke aan Goudappel Coffeng. De naam Goudappel Coffeng ontbreekt overigens in of op die stukken. Het college heeft er voor gekozen het stuk van Goudappel Coffeng niet als apart stuk in te dienen. Dat mag uiteraard maar in dit geval is daardoor niet inzichtelijk tot welke conclusies de deskundige is gekomen. In het geval het college zich voor zijn standpunt baseert op een deskundigenrapport, moet hij wel voor die inzichtelijkheid en begrijpelijkheid zorgen. Belangrijker vindt de rechtbank echter dat uit de (kennelijk) gekopieerde passages totaal niet blijkt dat de deskundige heeft geconcludeerd dat sprake is van gevaar voor het verkeer op de weg. In de passages over maatvoering, draaicurves en parkeerruimte is daarover niets terug te vinden. Ook de eindconclusie, waarvan de opsteller dus niet duidelijk is, vermeldt niets over een gevaar voor het verkeer op de weg. Voor zover het college in zijn brief heeft gewezen op de haag langs de perceelsgrens waardoor een goed zicht op de [straat 1] ontbreekt, overweegt de rechtbank dat eisers gemotiveerd hebben gesteld dat zij niet rechtstreeks vanuit de uitrit de [straat 1] oprijden en dat zij vanwege de zeer lage snelheid waarmee een uitrit wordt verlaten, voldoende rekening kunnen houden met verkeer dat vanaf de [straat 1] rechtsaf het [straat 2] indraait. Dit valt uitgebreider terug te lezen op pagina 5 van de memo van [A] . Ook dit argument van het college gaat dus niet op. Het college is er niet in geslaagd het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
Het verplaatsen van de parkeerplaatsen
15. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen van haar oordeel in de
tussenuitspraak dat voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen omgevingsvergunning vereist is. Het college had de aanvraag op dit punt niet moeten weigeren maar afwijzen.
16. Voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geldt dat de rechtbank zelf kan voorzien
door de aanvraag alsnog af te wijzen. Eisers hebben voor het verplaatsen immers geen vergunning nodig.
17. Voor het verplaatsen van de in- en uitrit overweegt de rechtbank dat het college, ook
nadat hij de gelegenheid heeft gehad het gebrek te herstellen, niet heeft weten te onderbouwen dat die verplaatsing een gevaar voor het verkeer op de weg oplevert. Dat betekent dat geen sprake is van een van de weigeringsgronden van artikel 2:12 van de APV Blaricum. De conclusie kan dan niet anders luiden dan dat het college een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de in- en uitrit had moeten verlenen aan eisers. De rechtbank is daarom van oordeel dat het in deze zaak niet zinvol is om terug te verwijzen naar het college en zij zal direct zelf in de zaak voorzien.
Conclusie voor deze beroepszaak
18. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken is het beroep gegrond. Het
bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit van 21 april 2020 daarom vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het primaire besluit van 22 oktober 2019 zal de rechtbank herroepen voor zover het college daarbij een omgevingsvergunning heeft geweigerd voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen. De rechtbank zal zelf voorzien door de aanvraag om een omgevingsvergunning alsnog af te wijzen. Voor het verplaatsen van de in- en uitrit zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door eisers alsnog een omgevingsvergunning te verlenen.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college
aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Er is geen sprake van kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eisers vragen om een vergoeding van de kosten van hun deskundige [A] . Hij heeft voor zijn rapport een bedrag van € 1.200 inclusief BTW gefactureerd. De rechtbank acht zowel het inroepen van deze deskundige als deze kosten redelijk, zodat dit bedrag zal worden toegekend.