Overwegingen
1. Eiseres heeft op 9 juli 2020 een aanvraag voor studiefinanciering ingediend. Aan eiseres is bij bericht van 9 juli 2020 studiefinanciering toegekend voor de periode september 2020 tot en met december 2020. Hiermee had eiseres ook recht op een studentenreisproduct. Deze beslissing is gebaseerd op de informatie die op dat moment bij verweerder bekend was, naar aanleiding van de aanvraag van eiseres. Daarbij heeft eiseres opgegeven dat zij per 1 september 2020 een beroeps opleidende leerweg (BOL) opleiding volgt.
2. Bij bericht van 11 oktober 2020 is aan eiseres meegedeeld dat haar inschrijving bij de onderwijsinstelling is gecontroleerd en dat is gebleken dat zij voor de periode augustus 2020 tot en met december 2020 niet staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Eiseres staat namelijk ingeschreven voor een beroeps begeleidende leerweg opleiding (BBL) in plaats van voor een BOL opleiding. Dat betekent dat eiseres in die periode geen recht heeft op studiefinanciering en daarmee ook niet op een studentenreisproduct.
3. Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit van 10 november 2020 vastgesteld dat eiseres in de periode augustus 2020 tot en met oktober 2020 heeft gereisd met het studentenreisproduct, terwijl zij daar geen recht op had. Hierdoor is een ov-schuld ontstaan van € 375,-. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Eiseres voert in beroep aan dat voor haar niet duidelijk was of zij wel of geen recht had op studiefinanciering en het studentenreisproduct. Zij heeft daarom advies gevraagd bij verweerder. Op 9 juli 2020 heeft ze 27 minuten en 36 seconden gebeld met een medewerker van verweerder, die samen met haar de aanvraag stap voor stap heeft ingevuld. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat zij de eerste zes maanden van haar opleiding volledig onderwijs volgde en zij daar niet bij werkte. De medewerker van verweerder heeft vervolgens geadviseerd dat zij daardoor recht had op studiefinanciering en een studentenreisproduct. Eiseres kon er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat de aanvraag goed was ingevuld en dat de toekenningsbeslissing van verweerder juist was.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de aanvraag voor studiefinanciering voor de periode van augustus 2020 tot en met december 2020 blijkt dat eiseres heeft opgegeven dat zij een BOL opleiding volgde. Uit onderzoek van verweerder is later gebleken dat eiseres bij de onderwijsinstelling stond ingeschreven voor een BBL opleiding. Niet in geschil is dat het volgen van een BBL opleiding geen recht geeft op studiefinanciering en een studentenreisproduct. Verweerder mag naar het oordeel van de rechtbank in beginsel uitgaan van de registratie zoals de onderwijsinstelling die heeft gedaan. Dit betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres voor de periode augustus 2020 tot en met december 2020 geen recht had op studiefinanciering en een studentenreisproduct.
6. De rechtbank volgt verweerder verder in het standpunt dat eiseres er niet gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat zij recht had op studiefinanciering en het studentenreisproduct ondanks het feit dat zij stond ingeschreven voor een BBL opleiding. De rechtbank overweegt daartoe dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet worden gemaakt dat toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een dergelijke concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging aan de kant van verweerder. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het door haar gestelde telefoongesprek met een medewerker van verweerder daadwerkelijk aan haar een toezegging of belofte is gedaan waaruit zij kon afleiden dat zij recht had studiefinanciering, ondanks het feit dat zij stond ingeschreven voor een BBL opleiding.
7. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat zij tijdens het telefoongesprek heeft aangegeven dat zij gedurende zes maanden een opleiding zou volgen waarbij zij alleen onderwijs genoot en niet werkte (een BOL opleiding) en dat zij vervolgens een contract kreeg en het onderwijs overging tot een werk-leer traject (een BBL opleiding). Bij de aanvraag die eiseres bij verweerder heeft ingediend heeft zij ook opgegeven dat zij een BOL, en dus niet een BBL, opleiding volgde. Gelet op deze informatie heeft verweerder eiseres juist geïnformeerd dat in dat geval (een BOL opleiding) aanspraak bestaat op studiefinanciering en een studentenreisproduct. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het voorkomt dat bij een opleiding er een combinatie is van onderwijsvormen die op een bepaald moment wel en een ander moment geen recht geeft op studiefinanciering en het studentenreisproduct. In het geval van eiseres is daarvan echter niet gebleken. Uit de inschrijving bij de onderwijsinstelling blijkt alleen dat eiseres voor een BBL opleiding stond ingeschreven. Als eiseres het niet eens is met deze inschrijving, dient zij dit aan te kaarten bij de onderwijsinstelling. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres voert verder aan dat gelet op het telefoongesprek dat zij heeft gehad met de medewerker van verweerder, het haar niet kan worden toegerekend dat ze gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. Eiseres doet hiermee een beroep op artikel 3.27, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
9. Op grond van artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf is de betrokkene geen vergoeding verschuldigd voor het gebruik van het studentenreisproduct terwijl daar geen recht op bestond, over de periode waarin het aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres gelet op wat is geoordeeld in rechtsoverwegingen 6 en 7 niet aannemelijk gemaakt dat er aan de kant van verweerder toezeggingen zijn gedaan of dat zij door verweerder verkeerd is geïnformeerd. Verder levert volgens vaste rechtspraak onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, zevende lid, van de Wsf.Er is dan ook niet gebleken van het bestaan van een situatie waarin eiseres het onterechte gebruik van het reisproduct haar aantoonbaar niet kan worden toegerekend. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.