Deze uitspraak betreft het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 6 november 2020, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut van Werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat het bezwaar van de opposant niet-ontvankelijk was, omdat hij geen geldige reden had gegeven voor het te laat indienen van zijn bezwaarschrift. De zitting voor het verzet vond plaats op 20 mei 2021, waarbij de opposant en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals mr. F.A.M. Delfgaauw namens het UWV.
In de overwegingen van de rechtbank werd besproken of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant betoogde dat het UWV op de hoogte was van zijn verblijfadres in Polen en dat belangrijke correspondentie daarheen had moeten worden gestuurd. Hij stelde dat het niet verzenden van de beslissing naar zijn verblijfadres in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was dat het UWV op de hoogte was van een officieel adres in Polen en dat de beslissing op de juiste wijze was bekendgemaakt aan het in Nederland bekende correspondentieadres van de opposant. De rechtbank verwierp het beroep op de beginselen van zorgvuldigheid en vertrouwen, en concludeerde dat het verzet ongegrond was. De uitspraak van 6 november 2020 bleef daarmee in stand.