ECLI:NL:RBMNE:2021:314

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
8410574 UE VERZ 20-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging handelsnaam RNHB B.V. en ontvankelijkheid verzoeker

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een particulier, aangeduid als verzoeker, tegen de besloten vennootschap RNHB B.V. De verzoeker stelt dat RNHB door het gebruik van de handelsnaam 'RNHB' het publiek misleidt, omdat de 'B' staat voor 'bank' en RNHB sinds 2016 geen bankvergunning meer heeft. De verzoeker verzoekt de kantonrechter om RNHB te veroordelen tot wijziging van haar handelsnaam, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoeker geen belanghebbende is in de zin van artikel 6 van de Handelsnaamwet, omdat hij geen directe relatie heeft met de activiteiten van RNHB en niet kan worden aangemerkt als iemand die door de handelsnaam in zijn belangen wordt geraakt. De kantonrechter heeft de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij niet voldoet aan de vereisten om als belanghebbende te worden aangemerkt. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling op 16 november 2020, waarbij de verzoeker zijn verzoek heeft aangevuld met een dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8410574 UE VERZ 20-97 MB/880
Beschikking van 27 januari 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
procederend in persoon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RNHB B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
verder ook te noemen RNHB,
verwerende partij,
gemachtigden: mr. P.J.B. Heemskerk en mr. I.C.C. Bloemen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 tot en met 13
- de brief van [verzoeker] van 3 april 2020
- de van [verzoeker] ontvangen producties 14 en 15
- de van [verzoeker] ontvangen productie 16
- de van [verzoeker] ontvangen akte en producties 17 en 18
- het van RNHB ontvangen verweerschrift met producties 1 tot en met 8
- de beslissing van de wrakingskamer van 10 november 2020
1.2.
De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken. Op de zitting heeft [verzoeker] zijn verzoek aangevuld door daaraan een dwangsom toe te voegen. RNHB heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De kantonrechter heeft de vermeerdering van het verzoek toegestaan. Op grond van de wet is een vermeerdering van een verzoek ter zitting mogelijk, mits er geen strijd is met de goede procesorde. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu het om een geringe wijziging gaat en RNHB daarop ter zitting heeft kunnen reageren.
1.3.
Daarna is beslist dat er een uitspraak komt.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
RNHB is een aanbieder van hypothecair krediet voor vastgoedbeleggingsdoeleinden. Ergens in de periode 2006-2008 is deze hypotheekaanbieder ontstaan door een samenvoeging van De Nederlandse Hypotheekbank en De Rijnlandse Hypotheekbank. Vanaf toen is onder meer de naam Rijnlandse Nederlandse Hypotheek Bank in het economisch verkeer gebruikt. RNHB is daar de afkorting van. Destijds beschikte RNHB over een bankvergunning omdat zij onderdeel uitmaakte van de FGH Bank N.V. (FGH), die op haar beurt aan de Rabobank was gelieerd. In december 2016 zijn de bedrijfsactiviteiten van RNHB afgesplitst van FGH en (uiteindelijk) ondergebracht bij RNHB B.V. (de verwerende partij). Vanaf dat moment heeft RNHB geen bankvergunning meer. In november 2017 heeft RNHB vervolgens een vergunning verkregen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor het aanbieden van hypothecair krediet. Tot op heden biedt RNHB die diensten/producten aan.
2.2.
[verzoeker] vindt – kort gezegd – dat RNHB door gebruikmaking van deze handelsnaam het publiek misleidt. De ‘B’ staat namelijk voor ‘bank’ en dat is RNHB sinds december 2016 niet meer. Bovendien wekt RNHB hiermee de misleidende suggestie dat zij nu nog steeds onderdeel uitmaakt van FGH/Rabobank, wat dus niet zo is. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter – na aanvulling van zijn verzoek – daarom om: RNHB te veroordelen een zodanige door de rechter te bepalen wijziging in haar naam aan te brengen dat de onrechtmatigheid daarvan wordt opgeheven, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat zij hieraan niet voldoet met een maximum van € 500.000,-. De grondslag voor toewijzing van deze vordering vindt [verzoeker] in de artikelen 3, 4, 5, 5b en 6 Handelsnaamwet (Hnw) en artikel 3:7 Wet op het financieel toezicht (Wft).
2.3.
RNHB voert tegen het door [verzoeker] ingediende verzoek en de in dat verband aangevoerde grondslagen primair aan dat hij daarin niet ontvankelijk moet worden verklaard. Een verzoek tot wijziging van een handelsnaam kan volgens RNHB namelijk alleen door een belanghebbende worden ingediend en dat is [verzoeker] niet. Subsidiair stelt RNHB dat als [verzoeker] wel in zijn verzoek kan worden ontvangen, dat verzoek moet worden afgewezen omdat de handelsnaam RNHB niet in strijd met de Hnw wordt gevoerd.
2.4.
Deze beide door RNHB gevoerde verweren slagen, wat hieronder zal worden toegelicht.

3.Toelichting van de kantonrechter

Belanghebbende
3.1.
In artikel 6 Hnw is bepaald dat als een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met die wet, iedere belanghebbende zich bij verzoekschrift tot de kantonrechter kan wenden met het verzoek degene die de verboden handelsnaam voert, te veroordelen daarin zodanige door de rechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de gestelde onrechtmatigheid wordt opgeheven. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat de in artikel 6 Hnw bedoelde ‘belanghebbende’ niet steeds dezelfde is. Of iemand die titel verdient, hangt namelijk af van de overtreden norm (het wettelijk verbod) op grond waarvan de verzoeker vindt dat de handelsnaam van de aangesproken partij in strijd met de wet wordt gevoerd. Die norm kan een specifiek beschermd belang dienen of een algemener belang. Per artikel (verbod) uit de Handelsnaamwet waarop [verzoeker] zich beroept zal dus in beginsel moeten worden beoordeeld of hij binnen de groep belanghebbenden valt die dat specifieke verbod bescherming wil bieden. Mocht het echter al zo zijn dat [verzoeker] geen belanghebbende is in de zin van het meest algemeen geformuleerde verbod, dan geldt dat in beginsel ook voor de andere – meer specifiek omschreven – verboden.
3.2.
Een van de meest algemeen omschreven verboden staat in artikel 5b Hnw. Daarin is namelijk bepaald dat geen handelsnaam mag worden gevoerd die een onjuiste indruk geeft van de onder die naam gedreven onderneming, voor zover als gevolg daarvan misleiding van het publiek te duchten is. Hoewel dit verbod algemeen is geformuleerd, en de kring van belanghebbenden in beginsel ruim is, betekent dit niet dat iedereen op grond daarvan een wijzigingsverzoek als bedoeld in artikel 6 Hnw kan indienen. De verzoeker moet namelijk wel een enig belang hebben bij wijziging van die handelsnaam. Dit volgt ook uit artikel 3:303 BW, waarin staat dat zonder voldoende belang, niemand een rechtsvordering toekomt. Dit belang kan aanwezig zijn als de verzoeker behoort tot het publiek waarop de gebruiker van de misleidende handelsnaam zich richt, bijvoorbeeld de afnemers van de producten of diensten van de gebruiker van de handelsnaam of partijen die een daaraan gerelateerd belang hebben (concurrenten). Staat de verzoeker volledig buiten die groep(en) en is ook geen ander belang aan te wijzen, dan kan niet gezegd worden dat hij een belang heeft bij wijziging van die handelsnaam en moet hij in een wijzigingsverzoek niet ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
De vraag is dus tot wie RNHB zich met haar bedrijfsactiviteiten richt. Uit de informatie in het dossier en de ter comparitie afgelegde verklaringen valt op te maken dat RNHB uitsluitend hypothecair krediet aanbiedt voor vastgoedbeleggingsdoeleinden. Particuliere leningen of hypothecair krediet voor de aanschaf van vastgoed voor privégebruik wordt niet door haar verstrekt. Voor zover bekend belegt [verzoeker] niet in onroerend goed. Ook is niet door [verzoeker] gezegd dat hij in de financieringsproducten van RNHB is geïnteresseerd. Wat is dan wel de relatie tussen [verzoeker] en RNHB? Vast staat (1) dat [verzoeker] in 2006 financieringen heeft gekregen van de Rijnlandse Hypotheekbank, (2) dat deze bank zich op een bepaald moment bij FGH heeft aangesloten (zie 2.1.), (3) dat [verzoeker] in september 2014 op verzoek van FGH in staat van faillissement is verklaard en (4) dat dit faillissement in oktober 2015 weer is opgeheven. Of (een restant van) deze leningen nog bestaat is onduidelijk. Als dat wel zo zou zijn, dan is [verzoeker] uit hoofde daarvan in ieder geval niets aan RNHB verschuldigd. De leningen zijn ná de splitsing in 2016 namelijk bij FGH achtergebleven (en bestaan mogelijk nog gedeeltelijk), zoals RNHB stelt, of die leningen bestaan niet meer omdat ze zijn afbetaald, zoals [verzoeker] aanvoert. In beide gevallen staat vast dat een contractuele relatie tussen [verzoeker] en RNHB er niet (meer) is.
3.4.
Wat is er dan wel? Uit de historie van het Bureau Krediet Registratie (BKR) blijkt dat [verzoeker] in 2017 herhaaldelijk door RNHB is getoetst. Op 3 januari 2018 heeft [verzoeker] hierover opheldering gevraagd en schrijft hij onder meer:
“Ik ben geen klant van RNHB en heb ook geen financieringsaanvragen gedaan.”Vervolgens heeft RNHB op 1 februari 2018 hierop geantwoord. [verzoeker] schrijft in zijn verzoekschrift dat in die reactie een feitelijk onwaarheid staat. Voor zover de kantonrechter begrijpt, ziet die gestelde onwaarheid erop dat RNHB stelt dat FGH de naam van [verzoeker] bij het BKR heeft geregistreerd, terwijl dat niet zo is (tot de dag van vandaag). Men heeft volgens [verzoeker] de naam RNHB voor dit doel misbruikt. De vraag wie in deze gelijk heeft en of alles wel volgens de privacyregels is gegaan, ligt niet aan de kantonrechter voor. Wel moet worden beoordeeld of [verzoeker] als gevolg van dit geschil een belanghebbende in de zin van artikel 6 Hnw is geworden. Dat zou wellicht zo kunnen zijn als RNHB door gebruikmaking van die handelsnaam destijds op de een of andere manier de suggestie heeft gewekt (nog steeds) een bank te zijn en/of een onderdeel van FGH/Rabobank uit te maken en dat zij daarom de door haar uitgevoerde BKR-toetsen heeft kunnen doen. Daarmee wordt [verzoeker] immers rechtstreeks in zijn belang geraakt. Nergens uit blijkt echter dat dit het geval is, zodat ook daaruit niet het in artikel 6 Hnw vereiste belang kan worden gedestilleerd.
3.5.
Nu [verzoeker] geen (concrete) relatie met RNHB heeft, anders dan dat hij met het bestaan daarvan bekend is als algemeen publiek en vanuit zijn historie met de Rijnlandse Hypotheekbank respectievelijk RNHB vóór de splitsing in 2016, kan er – met inachtneming van alles wat hiervoor is overwogen – op dit moment geen belang worden aangewezen dat hij heeft bij het door hem ingediende verzoek. Zowel niet op grond van artikel 5b Hnw als op de andere door [verzoeker] als grondslag genoemde artikelen van die wet. [verzoeker] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
De verschillende gronden
Inleiding
3.6.
Dit vonnis zou met bovenstaande conclusie kunnen eindigen, maar de kantonrechter beoordeelt dit geschil (ten overvloede) toch ook inhoudelijk. Dit om partijen duidelijkheid te geven over hoe hij denkt over de verschillende ingenomen standpunten. Hierdoor kunnen wellicht verdere geschillen en/of procedures worden voorkomen. Die inhoudelijke beoordeling leidt ertoe dat ook als [verzoeker] als belanghebbende in de zin van artikel 6 Hnw is aan te merken, zijn verzoek niet kan worden toegewezen. Daarvoor geldt dat (op grond van de informatie in het dossier) niet kan worden geoordeeld dat RNHB een van de door [verzoeker] genoemde verboden heeft overtreden respectievelijk tot toewijzing van het verzoek kan leiden. Per afzonderlijke door [verzoeker] genoemde wettelijke bepaling zal de kantonrechter dit oordeel hieronder toelichten.
Artikel 3:7 Wft
3.7.
Uit artikel 6 Hnw volgt dat een verzoek als in dat artikel bedoeld alleen kan worden ingediend als een handelsnaam wordt gevoerd in strijd met
die wet. Artikel 3:7 Wft, waarin – kort gezegd – is bepaald dat een partij die geen bankvergunning heeft zich niet ‘bank’ mag noemen, staat in een andere wet. Dit artikel kan [verzoeker] daarom al niet helpen.
Artikel 3 Hnw
3.8.
In artikel 3 lid 1 Hnw is bepaald dat het de eigenaar van een onderneming verboden is een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid aanduidt dat de onderneming geheel of gedeeltelijk aan een ander zou toebehoren. [verzoeker] stelt dat RNHB door het deponeren van de naam Rijnlandse Nederlandse Hypotheek Bank (RNHB) bij het Benelux-Bureau voor de intellectuele Eigendom (BOIP) en het actief voeren van die naam, het publiek actief doet geloven dat men te maken heeft met een al bestaande bank.
3.9.
Deze grondslag kan al niet slagen omdat nergens uit blijkt dat RNHB de op 9 oktober 2008 gedeponeerde naam Rijnlandse Nederlandse Hypotheek Bank ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten (nu nog) voert. Het enkele feit dat dit merk bij de afsplitsing in december 2016 aan RNHB is overgedragen en dat dit merk nog steeds is geregistreerd, maakt niet dat de onderneming van RNHB (ook nu nog) onder die naam wordt gedreven (vergelijk artikel 1 Hnw). Met andere woorden: niet een inschrijving van een naam, maar het feitelijk gebruik daarvan is beslissend voor het oordeel of sprake is van handelsnaamgebruik.
3.10.
Ter comparitie is door [verzoeker] nog aangevoerd dat RNHB ook in strijd handelt met artikel 3 lid 1 Hnw, omdat zij na de splitsing in 2016 de handelsnaam RNHB is blijven gebruiken, terwijl de ‘B’ voor ‘bank’ staat en zij dat vanaf toen niet meer was. Dit argument kan niet tot een succesvol beroep op het in artikel 3 lid 1 Hnw omschreven verbod leiden. In lid 3 van dat artikel is namelijk bepaald dat het verbod uit lid 1 niet geldt als de handelsnaam en de onderneming afkomstig zijn van iemand die die naam niet in strijd met de wet heeft gevoerd. Vast staat dat RNHB vóór de afsplitsing (via FGH) over een bankvergunning beschikte. Toen mocht de aanduiding ‘bank’ of ‘B’ dus worden gebruikt, zodat de uitzondering van lid 3 in dit geval van toepassing is.
Artikel 4 Hnw
3.11.
In artikel 4 Hnw staat – kort gezegd – dat het verboden is een handelsnaam te voeren die in strijd met de waarheid de indruk wekt dat de onderneming rechtspersoonlijkheid bezit of een ander type rechtspersoonlijkheid dan de naam suggereert. [verzoeker] vindt dat door het nog steeds actief voeren van de handelsnaam RNHB men het publiek actief kan doen geloven dat RNHB nog steeds aan FGH en/of de Rabobank toebehoort. Als de stelling van [verzoeker] waar zou zijn, dan levert dat nog geen overtreding op van dit in artikel 4 Hnw bedoelde verbod. Het bepaalde in artikel 4 Hnw is namelijk alleen geschreven om te voorkomen dat een onderneming/persoon zich in een andere rechtsvorm presenteert dan hij/zij is. Daarom mag RNHB alleen als besloten vennootschap (B.V.) in de markt opereren. Dat doet zij ook, althans iets anders is niet gebleken. Verder geldt dat het niet duiden van de rechtsvorm in een handelsnaam, zoals bij ‘RNHB’ zonder de toevoeging ‘B.V.’, niet onder het in artikel 4 omschreven verbod valt. Bij deze gangbare praktijk wordt immers geen rechtsvorm in plaats van een verkeerde gebruikt.
Artikel 5 Hnw
3.12.
Ter onderbouwing van de overtreding van het in artikel 5 Hnw geregelde verbod stelt [verzoeker] – kort gezegd – dat door het blijven gebruiken van de handelsnaam RNHB na de splitsing in december 2016 het publiek in verwarring raakt omdat dat kan denken dat RNHB nog steeds onderdeel van FGH en/of de Rabobank is. RNHB en haar voorganger verricht(te) namelijk exact dezelfde bedrijfsactiviteiten, zijn op vijf minuten lopen van elkaar gevestigd en de gevoerde handelsnamen zijn identiek.
3.13.
Ook dit beroep op 5 Hnw slaagt niet. Het verbod in artikel 5 Hnw verbiedt namelijk het voeren van een jongere handelsnaam als daardoor verwarring met een oudere handelsnaam te duchten is. Een oudere handelsnaam bestaat echter niet (meer). Die naam is na de splitsing immers met RNHB meegegaan en wordt niet meer door FGH en/of de Rabobank gebruikt. In de zin van artikel 5 Hnw is er dus geen sprake van een gelijktijdig gebruik van twee handelsnamen (een oudere en een nieuwe) waardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan.
Artikel 5b Hnw
3.14.
De kern van de door [verzoeker] geuite bezwaren tegen het gebruik van de handelsnaam RNHB kunnen wel onder het toepassingsbereik van artikel 5b Hnw worden gebracht. In dat artikel is namelijk bepaald dat het verboden is een handelsnaam te voeren die een onjuiste indruk geeft van de onder die naam gedreven onderneming als daardoor misleiding bij het publiek te duchten is. Mocht dit publiek bijvoorbeeld denken dat RNHB door het gebruik van de ‘B’ (nog) een bank is en/of dat deze onderneming nog steeds aan FGH en/of de Rabobank is gelieerd, zou dat een overtreding van het in artikel 5b omschreven verbod kunnen opleveren. Dan suggereert RNHB namelijk in strijd met de waarheid een bepaald (te groot) karakter of economische band die er niet is. Beoordeeld moet dus worden of die onjuiste indruk wordt gemaakte en zo ja, of daardoor misleiding van het publiek te duchten is.
3.15.
Voor de beantwoording van de vraag of RNHB door gebruikmaking van die naam een onjuiste suggestie wekt, is allereerst van belang dat nergens uit blijkt dat RNHB een handelsnaam voert met het woord ‘bank’ daarin. De bij Kamer van Koophandel ingeschreven handelsnamen bevatten ook niet dit bestanddeel. Die luiden namelijk: RNHB B.V., NHB, Roparco Hypotheken en RNHB. Dat laat onverlet dat de afkorting RNHB is ontstaan na de samenvoeging van De Nederlandse Hypotheekbank en De Rijnlandse Hypotheekbank en dat de ‘B’ oorspronkelijk voor ‘bank’ stond. Dat kan tot een zogenaamd ‘na-ijleffect’ leiden, in die zin dat het relevante publiek na de splitsing in 2016 (onterecht) is blijven denken dat ze met een bank te maken had/heeft en/of dat RNHB nog steeds een onderdeel van FGH/Rabobank uitmaakt. Als dit effect zich zou hebben voorgedaan, wat overigens niet vaststaat, dan is die onjuiste suggestie (inmiddels) weggenomen. Daarvoor zijn verschillende redenen. Allereerst blijkt uit de door [verzoeker] overgelegde producties 7 en 12 dat er eind 2016 en begin 2017 in de pers aandacht is besteed aan het door FGH afstoten van de activiteiten op het gebied van vastgoedhypotheken en dat die portefeuille aan RNHB B.V. is verkocht. Nergens in die persberichten wordt de suggestie gewekt dat die koper (ook) een bank is. Na deze persberichten is RNHB in 2019 een reclamecampagne gestart om haar naamsbekendheid te vergroten. Zij heeft zich daarbij op de landelijke radiozenders en in abri’s gepresenteerd als ‘Rudolf, Nico, Hendrik en Bernard’. De ‘B’ in RNHB wordt hier dus niet (meer) gepresenteerd als een afkorting van ‘bank’, maar van ‘Bernard’. Mocht een bepaald deel van het relevante publiek deze reclamecampagne en genoemde nieuwsberichten uit 2016 en 2017 hebben gemist, dan wordt inmiddels op de website van RNHB duidelijk gemaakt hoe deze onderneming is ontstaan en wat ze doet en is. Op de subpagina www.rnhb.nl/over-ons van die website is namelijk onder meer het volgend geschreven:
“RNHB wordt geboren uit de samenvoeging van de Rijnlandse en de Nederlandsche Hypotheekbank. (…) Eind 2016 gaat er een frisse wind door ons bedrijf. RNHB maakt zich los van de Rabobank en gaat verder op eigen benen. Niet langer als bank, maar als aanbieder van hypothecair krediet.”Door al deze informatie is naar het oordeel van de kantonrechter voor de vastgoedbelegger voldoende duidelijk (geworden) dat RNHB geen onderdeel meer is van FGH/Rabobank en ook niet meer als bank opereert. Dat RNHB vlak bij de Rabobank statutair is gevestigd of daar kantoor houdt, maakt dit alles niet anders. De conclusie is daarom dat handelsnaam RNHB geen onjuiste indruk wekt als bedoeld in artikel 5b Hnw.
3.16.
Maar ook als er – ondanks wat hiervoor is overwogen – toch (nog) een relevant aantal vastgoedbeleggers denkt dat RNHB een bank is en/of nog steeds een onderdeel vormt van FGH/Rabobank, brengt dat niet zonder meer mee dat RNHB het in artikel 5b omschreven verbod heeft overtreden. Daarvoor is namelijk ook nodig dat misleiding bij dit publiek te duchten is. Uitsluitend een verkeerde veronderstelling van het karakter van de onderneming is voor die gevolgtrekking niet genoeg. De misleiding moet namelijk zijn gelegen in eigenschap van de onderneming die door het relevante publiek voor het nemen van een economische beslissing als relevant wordt geacht. Dat de eigenschap ‘bank’ voor een vastgoedbelegger die een hypothecair krediet wil afsluiten wel of niet zo’n relevante omstandigheid is, blijkt niet uit het dossier.
Conclusie
3.17.
[verzoeker] wordt niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Hoewel [verzoeker] daarmee ongelijk krijgt, zal hij niet in de proceskosten worden veroordeeld. RNHB heeft om een zodanige veroordeling namelijk niet verzocht en de kantonrechter ziet geen aanleiding dat ambtshalve te doen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.