In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben partijen, [eiser] en [gedaagde], een affectieve relatie gehad die in maart 2021 is beëindigd. Gedurende hun relatie hebben zij een huurovereenkomst gesloten voor een woning in [woonplaats]. Nu de relatie is geëindigd, vragen beide partijen om het huurrecht aan een van hen toe te kennen, of om te bepalen dat de een met uitsluiting van de ander gerechtigd is tot het gebruik van de woning. De kantonrechter heeft de vorderingen van beide partijen gezamenlijk behandeld, waarbij de spoedeisendheid van de zaak voortvloeit uit het feit dat het samenwonen niet langer mogelijk is en dit tot conflicten leidt.
De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. [eiser] heeft een goed inkomen en kan de vaste lasten van de woning alleen dragen, terwijl [gedaagde] ook een goed inkomen heeft, maar in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkt. De kantonrechter oordeelt dat de belangen van [gedaagde] zwaarder wegen, vooral gezien het inkomensverschil en de noodzaak voor [gedaagde] om mantelzorg te verlenen aan haar broer. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en kent [gedaagde] het tijdelijke gebruik van de woning toe voor de duur van zes maanden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.