ECLI:NL:RBMNE:2021:3106

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
9209432 UV EXPL 21-77
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke voorziening gebruik huurwoning na beëindiging relatie

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben partijen, [eiser] en [gedaagde], een affectieve relatie gehad die in maart 2021 is beëindigd. Gedurende hun relatie hebben zij een huurovereenkomst gesloten voor een woning in [woonplaats]. Nu de relatie is geëindigd, vragen beide partijen om het huurrecht aan een van hen toe te kennen, of om te bepalen dat de een met uitsluiting van de ander gerechtigd is tot het gebruik van de woning. De kantonrechter heeft de vorderingen van beide partijen gezamenlijk behandeld, waarbij de spoedeisendheid van de zaak voortvloeit uit het feit dat het samenwonen niet langer mogelijk is en dit tot conflicten leidt.

De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. [eiser] heeft een goed inkomen en kan de vaste lasten van de woning alleen dragen, terwijl [gedaagde] ook een goed inkomen heeft, maar in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkt. De kantonrechter oordeelt dat de belangen van [gedaagde] zwaarder wegen, vooral gezien het inkomensverschil en de noodzaak voor [gedaagde] om mantelzorg te verlenen aan haar broer. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en kent [gedaagde] het tijdelijke gebruik van de woning toe voor de duur van zes maanden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9209432 UV EXPL 21-77 AS/31467
Kort geding vonnis van 23 juni 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. F.B. Flooren,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. C.L. van Olst.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 mei 2021 met producties (waarvan productie 2 en 6 ontbreken),
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, met 9 producties,
  • de mondelinge behandeling van 7 april 2021, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat uitspraak zal worden gedaan

2.Waar gaat het over

2.1.
Partijen hebben in juli 2019 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Ze zijn niet gehuwd, hebben geen geregistreerd partnerschap en hebben ook geen samenlevingscontract afgesloten. De relatie is in maart 2021 geëindigd.
2.2.
Gedurende hun relatie hebben [eiser] en [gedaagde] op 15 mei 2020 een huurovereenkomst gesloten met Stichting Mitros. Dit betreft de woning gelegen aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Beiden zijn huurders en verblijven nog in de woning.
2.3.
Niet in geschil is dat samenleving niet langer mogelijk is. Beide partijen vragen daarom om (primair) het huurrecht aan een van hen toe te scheiden, dan wel (subsidiair) te bepalen dat de een van hen, met uitsluiting van de ander, gerechtigd is tot het gebruik van het gehuurde.

3.Wat oordeelt de kantonrechter

3.1.
Aangezien de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] eensluidend zijn zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden en zal de kantonrechter de vorderingen dienovereenkomstig gezamelijk behandelen.
3.2.
De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit het feit dat het samenwonen niet langer mogelijk is, omdat dit tot conflicten leidt.
3.3.
De kantonrechter begrijpt de vorderingen aldus, dat hem gevraagd wordt wie van partijen het meeste belang heeft bij voortzetting van het huurrecht op grond van analoge toepassing van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel kan in een bodemprocedure aan de rechter worden verzocht te bepalen dat één van betrokken partijen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zal voortzetten. Wanneer voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze beslissing zal geven, kan de voorzieningenrechter een daarop vooruitlopende voorlopige maatregel treffen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter in dit kort geding, anders dan partijen primair vorderen, slechts het tijdelijke gebruik van de woning aan een van de partijen kan toekennen. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat beiden, als huurders, evenveel recht hebben op gebruik van de woning, zodat de belangen over en weer gewogen dienen te worden.
3.4.
In het kader van belangenafweging hebben partijen het volgende gesteld.
Belangen [eiser]
3.5.
[eiser] is werkzaam als [functie 1] bij [bedrijfsnaam 1] BV (hierna ook wel [bedrijfsnaam 1] genoemd) in de regio [.] , [..] en [...] . Hij moet van [bedrijfsnaam 1] centraal in het werkgebied wonen en (ná de Covid-19 pandemie) één dag per week op het hoofdkantoor in [plaatsnaam 1] aanwezig zijn. Daarnaast moet hij op de kantoren van [bedrijfsnaam 1] in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] werken. Hij beschikt over een goed inkomen (€ 45.185,94 p.j.) en kan daarom de vaste lasten (€ 1.414,71 p.m.) van de woning alleen dragen. Bovendien kan hij dit jaar nog doorgroeien naar de functie van [functie 2] , waardoor hij minimaal € 56.016,40 per jaar gaat verdienen. Ten slotte stelt [eiser] dat hij géén netwerk heeft in [woonplaats] bij wie hij kan verblijven, waardoor voor hem als enige andere optie overblijft om terug te keren naar zijn moeder die in [plaatsnaam 4] woont. Dat zou betekenen dat hij 2.200 km per week van en naar zijn werk moet reizen. Zijn werkgever zal niet bereid kosten hiervan te dragen, waardoor die voor zijn rekening komen. Kortom, hij heeft het meeste belang om in de gezamenlijke woning in [woonplaats] te blijven wonen.
Belangen [gedaagde]
3.6.
[gedaagde] stelt dat zij het meeste belang heeft bij het behoud van de gezamenlijke woning. [gedaagde] werkt vanaf 1 januari 2021 als [functie 3] bij [bedrijfsnaam 2] , gevestigd in [vestigingsplaats] . Anders dan [eiser] , werkt zij dus daadwerkelijk in [woonplaats] . Vanwege het leertraject waarin ze nu zit moet zij minimaal vier dagen per week op kantoor aanwezig zijn. Ook nu tijdens de Covid-19 pandemie. Zij moet ook centraal wonen omdat zij met name klanten in [woonplaats] bedient. Andere klanten zitten in de omgeving [woonplaats] of in grote plaatsen onder andere in het oosten van Nederland. Dat [gedaagde] in [woonplaats] woonde was zelfs één van de redenen waarom zij deze baan kreeg. Verder stelt [gedaagde] dat ook zij inmiddels een goed inkomen (€ 2.600 bruto per maand) heeft en dat haar inkomen vanaf 1 juli 2021 nog verder zal stijgen naar € 2.850,00 per maand ofwel € 36.936,00 per jaar. Daarnaast kan zij aanspraak maken op bonussen. Het betalen van de vaste lasten vormt voor haar dus geen belemmering. Volgens [gedaagde] kent zij wel een bevriend stel dat in [woonplaats] woont bij wie zij tijdelijk zou kunnen verblijven, maar het is niet de bedoeling om dat voor lange tijd aaneengesloten te doen. Bij haar broer in [plaatsnaam 5] kan zij in ieder geval niet verblijven, omdat hij in een zwaar medisch traject zit. Bovendien heeft zij vanwege het medisch traject van haar broer ook belang bij het behoud van de woning omdat zij hem mantelzorg moet verlenen. Zo moet zij haar broer regelmatig naar zijn werk of voor onderzoeken in het ziekenhuis brengen en ophalen. Enige andere optie die voor [gedaagde] overblijft is ook om terug te keren naar haar ouders in [plaatsnaam 6] . Dit is vanwege de reistijd geen optie is omdat ze verplicht op het kantoor in [woonplaats] moet werken en het verlenen van mantelzorg aan haar broer wordt bemoeilijkt. [gedaagde] stelt te hebben gezocht naar andere woonruimte, maar zij komt steeds niet in aanmerking. Ten slotte stelt [gedaagde] dat partijen de woning destijds vanwege haar inspanningen hebben kunnen huren, zodat zij ook daarom meer belang heeft om de woning te behouden.
Belangen [gedaagde] prevaleren bij tijdelijke voortzetting van het gebruik
3.7.
De kantonrechter overweegt als volgt. De belangen die partijen over en weer stellen zijn grotendeels gelijk. Beiden stellen dat ze afhankelijk zijn van woonruimte in de stad [woonplaats] vanwege hun werk, dat ze niet elders, althans niet langdurig, kunnen verblijven en daarom terug moeten naar hun ouders. De ouders van beiden wonen niet in de regio [...] . Alles overwegende is de kantonrechter van oordeel dat de belangen van [gedaagde] in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij het behoud van het gebruik van de woning. Doorslaggevend hierbij is het inkomensverschil van partijen. [eiser] verdient aanzienlijk meer dan [gedaagde] en heeft al een vaste baan, terwijl [gedaagde] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft. Het is daarom aannemelijk dat het [eiser] , hoewel hij daartoe kennelijk nog geen poging heeft gedaan, met zijn inkomen sneller zal lukken om vervangende woonruimte te vinden. Het argument dat [eiser] eerder in aanmerking komt voor voortzetting van de huur van de gezamenlijke woning vanwege de inkomenseis die voor deze woning gold, is niet relevant omdat de verhuurder al heeft aangegeven dat zij geen voorkeur heeft wie van de twee de huur voortzet. De verhuurder kijkt dus niet (meer) naar de hoogte het inkomen. Ook is, anders dan [eiser] veronderstelt, niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] haar recht om de huur voort te zetten al zou hebben prijsgegeven. In het minnelijk traject heeft [gedaagde] , net zoals [eiser] , voorstellen gedaan in het kader van de afwikkeling van het einde van hun relatie. Dat heeft niet geleid tot overeenstemming zodat [eiser] dit haar nu niet kan tegenwerpen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. De primaire vordering van [gedaagde] zal ook worden afgewezen omdat, zoals reeds in 3.3. is overwogen, de kantonrechter in deze procedure slechts een tijdelijke voorziening treffen. Het toescheiden van de huur zou daarentegen een definitief karakter hebben. De subsidiaire vordering van [gedaagde] zal worden toegewezen, met dien verstande dat de duur van het gebruik zal worden bepaald op zes maanden. De termijn van zes maanden is door beide partijen, ter zitting, als redelijk bevonden.
Proceskosten worden gecompenseerd
3.9.
In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad wordt aanleiding gevonden te bepalen dat de kosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij, zowel in conventie als in reconventie, de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
4.1.
bepaalt dat [gedaagde] met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis met uitsluiting van [eiser] gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan de [adres] in [woonplaats] voor de duur van zes maanden;
4.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] in [woonplaats] , te verlaten en niet meer te betreden voor de duur van zes maanden,
4.3.
compenseert de proceskosten;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. van Maanen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.