ECLI:NL:RBMNE:2021:3086

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/2399
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring beroep inzake invordering last onder dwangsom

Op 13 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Verzoekster had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de invordering van een last onder dwangsom die haar was opgelegd. De last hield in dat verzoekster vóór 20 juni 2019 het gebruik van een bebouwing op een perceel moest staken en de bebouwing moest verwijderen. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 50.000,- verbeurd worden. Verweerder verklaarde het bezwaar van verzoekster tegen de opgelegde last ongegrond en verbeurde dwangsommen werden door verweerder ingevorderd. Verzoekster stelde dat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt, omdat zij het recht op opstal had beëindigd en het pand niet meer bewoonde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt en dat de invordering niet leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het beroep van verzoekster werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2399 (voorlopige voorziening) en UTR 21/1558 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2021 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigden: mr. M.J. Hoogendoorn en mr. Y. Moszkowicz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder,

(gemachtigden: mr. P.S. Dijkstra en J. Freijser).

Inleiding

Op 19 maart 2019 heeft verweerder aan verzoekster de lasten opgelegd om:
1) Vóór 20 juni 2019 het gebruik van de bebouwing op het perceel [adres 1] en [nummer] voor bewoning te staken en gestaakt te houden. Indien op 1 juni 2019 niet voldaan is aan deze last, verbeurt verzoekster een eenmalige dwangsom van € 50.000,-;
2) Vóór 20 juni 2019 de bebouwing met als aanduiding [adres 1] en [nummer] in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Indien op 1 juni 2019 niet voldaan is aan deze last, verbeurt verzoekster een eenmalige dwangsom van € 50.000,-.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de opgelegde last onder dwangsom ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder verduidelijkt dat – indien niet aan de lasten wordt voldaan – de dwangsommen niet verbeurd zijn op 1 juni 2019, maar op 20 juni 2019.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard in de uitspraak van 17 januari 2020. Het verzet hiertegen heeft de rechtbank ongegrond verklaard in de uitspraak van 19 maart 2020.
Op 6 februari 2020 heeft een buiteninspecteur van verweerder geconstateerd dat het gebouw nog aanwezig is en ook nog gebruikt wordt als woning. Tijdens de controle was weliswaar niemand aanwezig, maar de buiteninspecteur heeft geconstateerd dat er nog huisraad en een keuken in de woning aanwezig waren. Ook hingen er nog kleren in een inloopkast en liep er een hondje in het gebouw.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat van rechtswege een dwangsom van € 100.000,- is verbeurd en zij dit bedrag binnen zes weken moet betalen.
Nadat verzoekster een zienswijze heeft ingediend, heeft verweerder op 12 mei 2021 (het primaire besluit) een invorderingsbesluit genomen.
In het besluit van 17 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 juli 2021 op zitting behandeld. Namens verzoekster zijn [A] en mr. Y. Moszkowicz verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
UTR 21/1558 (beroep)
2.1
Verzoekster doet een beroep op verjaring. Volgens het (primaire) besluit van
19 maart 2019 waarin aan verzoekster de lasten onder dwangsom worden opgelegd, verbeurt verzoekster de dwangsommen indien niet op 1 juni 2019 is voldaan aan de lasten. De poging tot stuiting op 8 juni 2020 is daarom tardief, aldus verzoekster.
2.2
Zoals ter zitting met partijen is besproken staat inmiddels in de Awb [1] dat een invorderingsbeschikking de verjaring stuit. Op het moment dat het besteden besluit is genomen, stond dit artikel nog niet in de Awb. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat op het moment van het bestreden besluit, een invorderingsbeschikking de verjaring niet stuit, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ook heeft overwogen in de uitspraak van 10 mei 2017. [2] De invorderingsbeschikking van 12 mei 2020 stuit de verjaring dus niet.
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat een aanmaning de verjaring wél stuit. Verweerder heeft op 8 juni 2020 een aanmaning naar verzoekster verzonden. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat de verjaringstermijn eindigde op 1 juni 2020, en verweerder niet meer bevoegd was om tot invordering over te gaan op
8 juni 2020. Weliswaar is in het primaire besluit van 19 maart 2019 – waarin de last onder dwangsom is opgelegd – opgenomen dat de dwangsommen op 1 juni 2019 verbeurd zouden zijn, maar deze verschrijving heeft verweerder hersteld in de beslissing op bezwaar van
22 juli 2019. Verweerder heeft in dat besluit opgenomen dat verzoekster indien zij op
20 juni 2019 niet voldaan heeft aan de lasten, dwangsommen verbeurt. Anders dan verzoekster betoogt, had verweerder daarbij niet het besluit van 19 maart 2019 behoeven te vernietigen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] blijkt immers dat een bestuursorgaan bij een beslissing op bezwaar, in het kader van de heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb, de motivering van het in bezwaar bestreden besluit kan wijzigen of aanvullen, indien de uitkomst van dat besluit wordt gehandhaafd. In zo’n geval behoeft het bestuursorgaan niet over te gaan tot herroeping van het primaire besluit. Nu verweerder in het besluit van 22 juli 2019 de opgelegde lasten onder dwangsom in stand heeft gehouden en slechts de verschrijving heeft hersteld, had verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het besluit van 19 maart 2019 niet hoeven herroepen en is verweerder er terecht vanuit gegaan dat de dwangsommen – conform het besluit van 22 juli 2019 – pas zouden verbeuren indien verzoekster niet op 20 juni 2019 aan de lasten zou hebben voldaan. Het beroep op verjaring slaagt daarom niet.
3.1
Verzoekster betoogt dat zij niet is aan te merken als overtreder omdat zij het recht op opstal al beëindigd had voordat de last onder dwangsom was opgelegd. Het lag daarom ook niet in haar macht om aan de last om het pand af te breken te voldoen. Daarnaast was ook geen sprake van een overtreding, omdat verzoekster op het moment van constatering op 6 februari 2020 al was verhuisd en uit het rapport van de inspecteur onvoldoende blijkt dat wél sprake was van permanente bewoning. Verder is inmiddels gebleken dat het pand aan de [adres 1] moet worden aangemerkt als vergunningvrij bijgebouw omdat het op het achtererf van [adres 2] ligt. Ook is sprake van belangenverstrengeling nu de burgemeester in het verleden [adres 2] van verzoekster heeft gehuurd en daaruit naast een huurgeschil een verzuurde relatie is voortgekomen. Verder zijn de opgelegde dwangsommen excessief hoog.
3.2
In de uitspraak van 27 februari 2019 [4] heeft de Afdeling overwogen dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
3.3
De voorzieningenrechter zal beoordelen of in deze sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor bedoeld. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat de dwangsommen excessief hoog zijn, er een verzuurde relatie met de burgemeester is en het pand een vergunningvrij bijgebouw zou zijn op het achtererf van [adres 2] is de voorzieningenrechter – wat er ook van deze gronden zij – van oordeel dat verzoekster deze in het kader van de last onder dwangsom had moeten aanvoeren en niet in een procedure tegen de invordering.
3.4
Voor zover verzoekster betoogt dat zij evident geen overtreder is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoekster heeft erop gewezen dat het perceel
20 februari 2019 door [A] is verkocht aan [naam] B.V. en verzoekster op 13 februari 2019 de eerder gedane mondelinge opzegging van het recht van opstal schriftelijk heeft bevestigd. Daarmee staat volgens verzoekster evident vast dat zij niet als overtreder is aan te merken. Ook dit punt had verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter naar voren moeten brengen in een procedure tegen de last onder dwangsom. Daar komt bij dat verweerder zich heeft gebaseerd op de in het kadaster aanwezige stukken. Uit de ingeschreven ‘Notariële verklaring koopovereenkomst’ blijkt dat het verkochte perceel belast is met het recht van opstal en de levering pas zal geschieden op
30 december 2020. Dit volgt ook uit de koopovereenkomst en uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 2 februari 2021. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident duidelijk dat eiseres niet als overtreder kan worden aangemerkt.
3.5
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet evident is dat verzoekster binnen de begunstigingstermijn aan de lasten heeft voldaan. In dat verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster niet heeft bestreden dat zij op het moment van het controlebezoek op
6 februari 2020 nog op het adres [adres 1] stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] , levert inschrijving in de GBA [6] in het algemeen een vermoeden op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. De enkele – niet onderbouwde – stelling van verzoekster dat zij op dat moment reeds verhuisd was, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende om dit vermoeden te ontkrachten. Gelet hierop en in combinatie met de constateringen op 6 februari 2020 dat 1) het pand nog aanwezig was, 2) er huisraad en kleding in het pand aanwezig was, en 3) er een hondje in het gebouw liep, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet evident is gebleken dat geen sprake was van een overtreding.
4.1
Verzoekster betoogt voorts dat invordering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] moet bij een besluit omtrent invordering aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Verzoekster betoogt weliswaar dat zij in de financiële problemen komt, maar heeft niet met stukken onderbouwd dat zij door invordering in een financiële noodsituatie zal geraken. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht niet van invordering afgezien.
5. Het beroep is ongegrond.
UTR 21/2399 (voorlopige voorziening)
6. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
UTR 21/2399 (voorlopige voorziening) en UTR 21/1558 (beroep)
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan – voor zover daarin uitspraak is gedaan op het beroep – binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 5:37a, eerste lid.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2639
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2496
6.Per 6 januari 2014 is de GBA vervangen door de BRP.
7.Zie de uitspraak in voetnoot 5.