ECLI:NL:RBMNE:2021:3083

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/16/510806 / HL ZA 20-312
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van opstallen en teruggave van geleende zaken in het kader van een bruikleenovereenkomst tussen een eiser en een dierenasiel

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juli 2021, vorderde de eiser, een particulier, dat de gedaagde, een dierenasiel, de opstallen op zijn percelen zou ontruimen. De eiser stelde dat er geen geldige bruikleenovereenkomst bestond en dat hij de opstallen dringend nodig had. De gedaagde voerde verweer en stelde dat er wel degelijk een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd was, die nog steeds van kracht was omdat de nieuwbouw van het asiel nog niet was gerealiseerd. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar waren. De rechtbank concludeerde dat er een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd was ontstaan, die eindigde bij de realisatie van de nieuwbouw door de gedaagde. De rechtbank weigerde de vorderingen van de eiser, omdat deze niet voldoende had aangetoond dat hij de opstallen dringend nodig had. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.782,- werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/510806 / HL ZA 20-312
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
de heer
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen
de vereniging
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.P. Wanders en mr. R.J.W. Analbers te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 maart 2021,
  • de akte van [eiser] met aanvullende producties,
  • de akte van [gedaagde] met aanvullende producties,
  • de akte wijziging eis van 23 april 2021,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 29 april 2021.
1.2.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of [gedaagde] opstallen van [eiser] moet ontruimen. De opstallen staan op twee percelen van [eiser] die grenzen aan het terrein van [gedaagde] . [gedaagde] gebruikt de opstallen voor de exploitatie van een dierenasiel. [eiser] was voorheen ook werkzaam voor [gedaagde] , maar sinds medio 2017 hebben partijen die relatie beëindigd. [eiser] is inmiddels niet langer bereid de opstallen aan [gedaagde] ter beschikking te stellen en wil dat zij de opstallen ontruimt.
Wat vordert [eiser] ?
2.2.
[eiser] vordert
primair:
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de percelen van [eiser] ,
  • veroordeling van [gedaagde] om de percelen te ontruimen en ontruimd te houden binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-.
[eiser] vordert
subsidiair, na wijziging van eis:
  • een verklaring voor recht dat de bruikleenovereenkomst met [gedaagde] is opgezegd door middel van het uitbrengen van de dagvaarding,
  • veroordeling van [gedaagde] tot teruggave van de percelen die zij in bruikleen heeft dan wel hetgeen op die percelen in bruikleen van [gedaagde] is, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-.
2.3.
[eiser] legt aan zijn vorderingen samengevat het volgende ten grondslag. Partijen hebben geen overeenkomst tot het gebruik van de opstallen gesloten. [eiser] heeft daarom als eigenaar van de percelen recht op ontruiming van de opstallen die [gedaagde] zonder recht of titel gebruikt. Voor zover geoordeeld wordt dat toch een bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen, dan is dat een bruikleenovereenkomst van tijdelijke aard die al is geëindigd. Verder geldt dat [eiser] de opstallen zelf dringend nodig heeft. Ook om die reden moet [gedaagde] de opstallen ontruimen.
Welke verweren heeft [gedaagde] gevoerd?
2.4.
[gedaagde] voert verweer en onderbouwt dat samengevat als volgt. [gedaagde] heeft allereerst bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis door [eiser] omdat die in strijd is met de eisen van de goede procesorde. Daarnaast heeft [eiser] erkend dat sprake is van bruikleen voor bepaalde tijd. Deze bruikleenovereenkomst tussen partijen is nog altijd van kracht en dat betekent dat de bruikleen niet beëindigd kan worden. Verder geldt dat een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd niet kan worden opgezegd. Ten slotte heeft [eiser] niet aangetoond dat hij de opstallen zelf dringend nodig heeft.
Tot welk oordeel komt de rechtbank?
2.5.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn. Tussen [eiser] en [gedaagde] is een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand gekomen. Deze bruikleenovereenkomst eindigt als [gedaagde] de nieuwbouw heeft gerealiseerd. Daarnaast heeft [eiser] geen recht op eerdere teruggave van de geleende opstallen, omdat hij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij de percelen of opstallen zelf dringend nodig heeft. De belangen van [gedaagde] bij het voortgezet gebruik wegen daarom vooralsnog zwaarder. De rechtbank zal het oordeel hierna motiveren.

3.De beoordeling

Het bezwaar tegen de wijziging van eis

3.1.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis van [eiser] . De rechtbank verklaart dit bezwaar ongegrond omdat de wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [eiser] heeft de akte wijziging eis voorafgaand aan de mondelinge behandeling schriftelijk ingediend. [gedaagde] hield gelet op haar conclusie van antwoord al rekening met deze wijziging van eis van [eiser] en heeft daarop anticiperend inhoudelijk verweer gevoerd. [gedaagde] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de wijziging van eis desondanks in strijd met de eisen van een goede procesorde is. Het feit dat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling zijn stellingen heeft onderbouwd en daarvoor beknopte nieuwe informatie naar voren heeft gebracht, staat hieraan evenmin in de weg. Het staat [eiser] in beginsel vrij zijn stellingen tijdens een mondelinge behandeling te onderbouwen (dit is immers één van doelen van de mondelinge behandeling). Bovendien heeft [gedaagde] voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren.
De betrokken percelen en opstallen
3.2.
Het gaat in deze procedure om twee percelen grond waarvan [eiser] (met zijn toenmalige partner) in 2007 eigenaar is geworden. De percelen zijn kadastraal bekend onder gemeente [naam gemeente] , sectie [sectie-aanduiding] , nummers [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] . [eiser] woont in het huis dat op één van de percelen is gebouwd.
3.3.
De twee percelen waren voorheen onderdeel van één groot perceel dat eigendom was van [naam stichting] . [gedaagde] exploiteerde als erfpachter haar asiel op dat perceel. Het perceel is omstreeks 2005 gesplitst in vier kleinere percelen, waarvan in 2007 twee percelen ( [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] ) aan [eiser] zijn overgedragen. [eiser] heeft toen ook het erfpachtrecht van [gedaagde] overgedragen gekregen, waardoor dat is komen te vervallen.
3.4.
Op de percelen van [eiser] staan een oude munitieloods die onder meer als kantoor, keuken en quarantaineruimte wordt gebruikt en een ander gebouw dat dient als kattenverblijf. Daarnaast bevinden de aansluitingen voor de nutsvoorzieningen van [gedaagde] zich in de opstallen van [eiser] . [gedaagde] is sinds de genoemde eigendomsoverdracht in 2007 gebruik blijven maken van deze opstallen. Het was in 2007 de bedoeling dat [gedaagde] nieuwbouw zou realiseren zodat het gebruik van de (verouderde) opstallen niet langer nodig is, maar die nieuwbouw is (nog) niet gerealiseerd.
De afspraken over het gebruik van de opstallen
3.5.
De situatie waarin [gedaagde] feitelijk gebruik maakt van de opstallen van [eiser] bestaat al sinds 2007. [eiser] was op dat moment directeur van [gedaagde] en woonde op hetzelfde terrein. [eiser] en [gedaagde] hebben geen schriftelijke afspraken over het gebruik van de opstallen gemaakt.
3.6.
[eiser] is eigenaar van de percelen en de opstallen en heeft in beginsel recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Partijen twisten evenwel over de vraag of tussen hen een bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. [eiser] vindt van niet. Het gaat volgens hem om gedoogd gebruik van de opstallen en als er al sprake was van een overeenkomst, dan is die in 2009 geëindigd. [gedaagde] betwist dit en wijst er onder meer op dat zij de opstallen al sinds 2007 in gebruik heeft. Het gebruik van de opstallen werd pas problematisch na 2017, het jaar waarin de relatie tussen [eiser] en [gedaagde] is geëindigd en partijen gebrouilleerd zijn geraakt.
3.7.
De rechtbank stelt in dit geval vast dat [eiser] in de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat hij in 2007 heeft ingestemd met het tijdelijk gebruik van de opstallen. [gedaagde] mocht de opstallen gebruiken totdat zij nieuwbouw zou hebben gerealiseerd, zonder dat zij daarvoor aan [eiser] een vergoeding hoefde te betalen. Deze afspraken tussen partijen betekenen dat een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand is gekomen. De bruikleenovereenkomst is nog niet geëindigd omdat vast staat dat de nieuwbouw van [gedaagde] niet is gerealiseerd.
3.8.
[eiser] heeft nog naar voren gebracht dat partijen een einddatum (2009) voor het gebruik van de opstallen zijn overeengekomen. De notulen die [eiser] ter onderbouwing heeft overgelegd, bevatten echter geen informatie over een einddatum van het gebruik van de opstallen. [eiser] heeft evenmin op een andere wijze duidelijk gemaakt op welke wijze en wanneer een afspraak over een einddatum tot stand is gekomen. Dit betekent dat de bruikleenovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] nog altijd van kracht is, omdat de nieuwbouw van [gedaagde] niet is gerealiseerd. [gedaagde] maakt daarom niet zonder recht of titel gebruik van de opstallen op de percelen van [eiser] . De rechtbank zal de primaire vorderingen van [eiser] dan ook afwijzen.
Teruggave van de geleende zaak
3.9.
[eiser] stelt subsidiair dat [gedaagde] de geleende zaken (de opstallen) moet teruggeven. [eiser] voert in dat verband aan dat [gedaagde] de opstallen niet meer gebruikt en dat hij een dwingende noodzaak tot eigen gebruik heeft. [gedaagde] betwist dat zij de opstallen niet meer gebruikt. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat [eiser] de dringende noodzaak tot eigen gebruik onvoldoende heeft onderbouwd en dat het belang van [gedaagde] zwaarder weegt.
3.10.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] het geleende in beginsel niet voortijdig kan terugvragen, omdat het gaat om een bruikleenovereenkomst voor bepaalde tijd. Art. 7A:1888 BW maakt op die regel een uitzondering voor het geval waarin de uitlener ( [eiser] ) het geleende door onvoorziene omstandigheden zelf dringend nodig heeft. De rechtbank moet het belang dat een uitlener bij teruggave heeft afwegen tegen het belang van de bruiklener om het gebruik van het geleende voort te zetten.
3.11.
Het staat vast dat in dit geval sprake is van onvoorziene omstandigheden. Partijen hadden in 2007 niet voorzien dat de nieuwbouw zo lang zou duren, dat [eiser] niet meer aan [gedaagde] verbonden zou zijn en dat partijen in verschillende procedures verwikkeld zouden raken. Ter beoordeling ligt dus de vraag voor of [eiser] de opstallen zelf dringend nodig heeft. [eiser] heeft in dat verband aangevoerd dat hij in verschillende procedures verwikkeld is geraakt. Ter financiering van die procedures en eventuele schikkingen, waaronder een schikking met de curator van aan [eiser] gelieerde vennootschappen, is [eiser] van plan om de percelen te verkopen of op een andere wijze winstgevend te exploiteren. [eiser] heeft daarbij ook de mogelijkheid om een ander dierenasiel te starten naar voren gebracht. Daarnaast wil [eiser] een eigen oprit van zijn woning naar de openbare weg realiseren. [gedaagde] heeft betwist dat de door [eiser] genoemde redenen voor het eigen gebruik als dringend in de zin van art. 7A:1888 BW kwalificeren.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij de percelen en de daarop staande opstallen dringend zelf nodig heeft. Weliswaar kan een financieel motief een dringende reden opleveren die [eiser] het recht geeft op teruggave van de geleende zaak, maar [eiser] heeft in dit geval onvoldoende concreet gemaakt op welke wijze de beëindiging van de bruikleen de oplossing is voor zijn financiële problemen. Partijen zijn het er namelijk over eens dat de opstallen in dermate slechte staat verkeren dat zij op zichzelf weinig waarde vertegenwoordigen. [eiser] heeft daarover naar voren gebracht dat hij de opstallen mogelijk kan verhuren aan partijen in de media- of creatieve sector, maar deze mogelijkheid is door [eiser] niet uitgewerkt of onderbouwd zodat van een dringende reden nog niet gesproken kan worden. Dit geldt ook voor de plannen voor een nieuw dierenasiel. Deze plannen zijn niet concreet en bovendien heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het als gevolg van alle procedures voor hem nog niet mogelijk is om verdere uitvoering aan één van de plannen te geven. Daarnaast hebben verschillende partijen beslag gelegd op de percelen, zodat de percelen op dit moment ook zonder de bruikleen van de opstallen niet zonder meer een waarde voor [eiser] vertegenwoordigen. [eiser] heeft in dit verband nog wel een (onvolledig) taxatierapport aangeleverd waaruit volgt dat er sprake is van overwaarde, maar heeft tegelijkertijd erkend dat op dit moment die theoretische overwaarde niet kan worden gerealiseerd.
3.13.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] mogelijk wel belang heeft bij de beëindiging van de bruikleenovereenkomst, maar dat van een dringend belang niet is gebleken. Daar komt bij dat het belang dat [eiser] bij teruggave heeft moet worden afgewogen tegen de belangen die [gedaagde] heeft bij het voortgezet gebruik van de opstallen. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat zij financieel stabiel is, maar nog niet gezond. Zij kan daarom geen nieuwe ruimte bouwen of erbij huren. De opstallen (waaronder het kattenverblijf en de kantoren) zijn daarom nog altijd hard nodig. [gedaagde] heeft dit onderbouwd met jaarverslagen en foto’s van in gebruik zijnde opstallen. [eiser] heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat de opstallen niet meer door [gedaagde] worden gebruikt, maar die betwisting is (op enkele foto’s na) niet onderbouwd. Daar komt bij dat [eiser] niet heeft weersproken dat [gedaagde] ook kantoor houdt in de opstallen en de nutsaansluitingen van het asiel daar gevestigd zijn. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd waarom dan alsnog geldt dat [gedaagde] de opstallen niet gebruikt. Dit leidt tot de slotsom dat het belang van [gedaagde] bij voorgezet belang op dit moment zwaarder weegt dan het belang dat [eiser] bij teruggave heeft.
3.14.
[eiser] heeft ten slotte subsidiair gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de bruikleenovereenkomst door [eiser] met het uitbrengen van de dagvaarding is opgezegd. Deze vordering is niet toewijsbaar omdat de bruikleenovereenkomst voor een bepaalde tijd is aangegaan, zodat de overeenkomst niet opzegbaar is. [eiser] heeft niet gesteld of onderbouwd dat er in dit geval gronden zijn om hiervan af te wijken.
Conclusie
3.15.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris gemachtigde €
1.126,00(2 punten x tarief € 563,00)
Totaal € 1.782,00
3.16.
De nakosten worden op de in de beslissing vermelde wijze toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.782,-,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Konings en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.