In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juli 2021, is de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten van gemeenschap met zijn minderjarige stiefzoon en ontucht met zijn minderjarige stiefkinderen. De zaak kwam aan het licht na aangiften van de slachtoffers, die verklaarden dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 seksuele handelingen met hen heeft verricht. De rechtbank heeft op de zitting van 30 juni 2021 de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De officier van justitie achtte de verklaringen van de slachtoffers voldoende betrouwbaar en vroeg om een veroordeling. De verdediging daarentegen pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verklaringen van de slachtoffers niet betrouwbaar waren en dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat bij zedenzaken vaak slechts de verklaringen van de slachtoffers en de verdachte voorhanden zijn. Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een bewezenverklaring niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaringen van de slachtoffers, aangezien hun kennis van de gebeurtenissen voortkwam uit elkaar en niet uit onafhankelijke bronnen. Hierdoor werd niet voldaan aan het bewijsminimum, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte voor alle ten laste gelegde feiten.
De benadeelde partijen, de stiefkinderen, hebben zich in het geding gevoegd en vorderden schadevergoeding. De rechtbank verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun vorderingen, nu de verdachte was vrijgesproken. De benadeelde partijen kunnen hun vorderingen bij de burgerlijke rechter indienen. De rechtbank heeft de kosten van de verdachte voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vorderingen, tot op heden begroot op nihil.