ECLI:NL:RBMNE:2021:3036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/1869
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning en handhaving van milieu-eisen met betrekking tot een pluimveebedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure die betrekking heeft op een pluimveebedrijf in Oudewater. De eisers, omwonenden van het bedrijf, hebben beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders was opgelegd. De last onder dwangsom was bedoeld om de overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen, nadat het college had vastgesteld dat het pluimveebedrijf zonder de vereiste vergunningen had gehandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers belanghebbenden zijn bij de opgelegde last onder dwangsom, omdat deze last gericht is op het beperken van geuremissie van het bedrijf, wat hen direct raakt. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt het besluit van 25 maart 2021 en draagt het college op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers tegen de last onder dwangsom.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht niet handhavend heeft opgetreden tegen bepaalde activiteiten van het bedrijf, omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieu-eisen en de rol van omwonenden als belanghebbenden in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1869
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 17 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats 1] ,

[eiser 2] .uit [woonplaats 2] en
[eiser 3], gevestigd in [vestigingsplaats 1]
eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater, verweerder.
Als derde-partij heeft aan de zaak deelgenomen:
[derde belanghebbende] ., te [vestigingsplaats 2] , gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn.

Inleiding

Derde-partij heeft een pluimveebedrijf op het adres [adres] in [vestigingsplaats 2] . De meeste eisers in deze zaak zijn omwonenden van het bedrijf. Over de activiteiten van het bedrijf zijn de afgelopen jaren meerdere procedures gevoerd. Voor deze zaak is het volgende van belang.
In 2019 heeft verweerder (hierna: het college) vastgesteld dat verdieping 3 en 4 van de stallen van het pluimveebedrijf zijn verbouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Derde-partij heeft vervolgens een deel van de niet-vergunde activiteiten beëindigd en op
23 juli 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een aantal reeds uitgevoerde wijzigingen. Daardoor is de vastgestelde overtreding ongedaan gemaakt.
Met het besluit van 20 april 2020 heeft het college, op verzoek van derde-partij, de verleende omgevingsvergunning ingetrokken.
Het college heeft op 28 mei 2020 aan derde-partij laten weten het voornemen te hebben een last onder dwangsom op te leggen vanwege het overtreden van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dit omdat het college opnieuw heeft geconstateerd dat de inrichting van derde-partij niet conform de vergunde situatie in werking is. Stal 3 de bovenverdieping en stal 4 zijn aangepast door er wintergartens in te plaatsen. Dat betekent dat er interne wijzingen in de stal hebben plaats gevonden en bij elke stal één buitenwand is uitgerust met geperforeerd damwand profiel. Daarnaast heeft er een herverdeling van dieren tussen de verschillende stallen plaatsgevonden. Volgens het college is dit een verandering van de vergunde situatie van de inrichting zonder dat hiervoor een rechtsgeldige vergunning aanwezig is.
Op 24 juni 2020 heeft derde-partij een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend om de activiteiten legaliseren.
Met het besluit van 23 juli 2020 heeft het college derde-partij een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden door de toename van geuremissie afkomstig van de mestdroogtunnel behorende bij stal 3, te voorkomen door de mest van de kippen van de bovenverdieping van stal 3 niet na te drogen middels de mestdroogtunnel. Het college heeft ook besloten niet handhavend op te treden tegen het wijzigen van het stalsysteem op de verdieping van stal 3, het realiseren van een inpandige wintergarten op de verdieping van stal 3 en in stal 4 en het veranderen van het aantal te houden dieren binnen de inrichting omdat concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het bezwaar van eisers tegen dit besluit heeft het college bij zijn besluit van 25 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit laatste besluit. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 21/1868). Dit verzoek zal de voorzieningenrechter beoordelen.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting omdat zij al over voldoende
informatie beschikt om de zaak te kunnen beoordelen. [1]
2. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom die het college het bedrijf
heeft opgelegd omdat zij deze niet ver genoeg vinden gaan en omdat deze last volgens hen ondoelmatig is. Daarnaast hebben zij ook bezwaren tegen het niet handhavend optreden tegen een aantal activiteiten van het bedrijf. Volgens eisers is er geen concreet zicht op legalisatie.
Standpunt college
3. Het college heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Over de last onder dwangsom
stelt het college zich op het standpunt dat, alhoewel geurhinder uitermate vervelend kan zijn, een aantasting van het woongenot door geuremissies niet gekwalificeerd kan worden als een schending van een fundamenteel recht. Dit heeft als gevolg dat eisers geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit tot het ambtshalve opleggen van een last onder dwangsom aan het bedrijf. Over het niet handhavend optreden stelt het college zich op het standpunt dat het besluit is gericht aan derde-partij en het karakter heeft van een - al dan niet voorwaardelijke - toezegging. Zo’n toezegging behelst geen rechtshandeling waartegen volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bezwaarden rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
Standpunt eisers
4. Eisers voeren aan dat het besluit om een last onder dwangsom op te leggen is genomen
om de woonbelangen van de omwonenden te beschermen. Het staat vast dat zij belang hebben bij omgevingsbesluiten die betrekking hebben op het bedrijf. Eisers vinden het onbegrijpelijk dat het college vervolgens stelt dat de omwonenden geen belang hebben bij een lastbesluit dat betrekking heeft op hetzelfde bedrijf. Ook de [eiser 3] is volgens eisers evident belanghebbende bij een lastbesluit dat strekt tot naleving van milieu-eisen. Bovendien is het lastbesluit een gevolg van een op verzoek van eisers deels geschorste omgevingsvergunning.
Last onder dwangsom
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak in beginsel inderdaad alleen de
overtreder belanghebbende bij de oplegging van een last onder dwangsom, omdat alleen hij de dwangsom kan verbeuren. Dit sluit echter niet uit dat ook een ander dan de overtreder belanghebbende kan zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [2]
6. De rechtbank is van oordeel dat eisers een eigen belang hebben dat rechtstreeks is
betrokken bij het besluit, omdat de opgelegde last onder dwangsom tot doel heeft de geuremissie van het bedrijf te beperken. Uit het dossier blijkt dat eisers al geruime tijd (geurover)last ervaren door een aantal activiteiten van het bedrijf. Dit wordt door het college ook niet betwist. Integendeel zelfs, ook het college heeft overtredingen vastgesteld en is daar eerder tegen opgetreden. Ook het nu opnieuw opleggen van een last onder dwangsom duidt er op dat de vrees bestaat dat de door eisers gestelde problemen nog niet voorbij zijn.
7. De rechtbank overweegt vervolgens dat ook vaste rechtspraak is dat het bestuursorgaan
verplicht is tot handhaving over te gaan en daar slecht in uitzonderlijke omstandigheden van kan afzien. Degene die om handhaving verzoekt, zoals eisers meerdere malen hebben gedaan, moet hier ook van uit te kunnen gaan. Wordt het verzoek
afgewezen, dan bestaat na bezwaar de mogelijkheid de zaak voor te leggen aan de bestuursrechter om te laten beoordelen of de afwijzing rechtmatig is. De rechtbank vindt het niet uit te leggen dat daarentegen bij een gedeeltelijke
toewijzingvan een handhavingsverzoek, de inhoud van de last volgens het college niet aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd. De (gedeeltelijke) toewijzing van een handhavingsverzoek heeft immers gevolgen voor de omvang van het recht op handhaving van eisers. Daarom moet het mogelijk zijn om door de bestuursrechter te laten toetsen of het ingezette handhavingstraject dit recht op handhaving niet op een onrechtmatige manier beperkt.
8. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het bezwaar van eisers ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eisers is kennelijk gegrond en het besluit van 25 maart 2021 wordt vernietigd. Het college zal opnieuw op het bezwaar van eisers tegen de last onder dwangsom moeten beslissen.
Niet handhavend optreden
9. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van het college om niet handhavend op te
treden tegen het wijzigen van het stalsysteem op de verdieping van stal 3, het realiseren van een inpandige wintergarten op de verdieping van stal 3 en in stal 4 en het veranderen van het aantal te houden dieren binnen de inrichting, moet worden aangemerkt als een gedoogbeslissing. Volgens recente rechtspraak zijn gedoogbeslissingen geen besluiten omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit. [3]
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hier sprake is van een zeer
uitzonderlijk geval op grond waarvan een uitzondering op de vaste rechtspraak moet worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van eisers daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
11. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder
dwangsom is kennelijk gegrond en het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het niet handhavend optreden is kennelijk ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college
aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het niet handhavend optreden ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder dwangsom gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 maart 2021 ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder dwangsom;
  • draagt het college op binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers, voor zover gericht tegen de opgelegde last onder dwangsom, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.Deze bevoegdheid van de rechtbank is neergelegd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:99.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356