Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting omdat zij al over voldoende
informatie beschikt om de zaak te kunnen beoordelen.
2. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom die het college het bedrijf
heeft opgelegd omdat zij deze niet ver genoeg vinden gaan en omdat deze last volgens hen ondoelmatig is. Daarnaast hebben zij ook bezwaren tegen het niet handhavend optreden tegen een aantal activiteiten van het bedrijf. Volgens eisers is er geen concreet zicht op legalisatie.
3. Het college heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Over de last onder dwangsom
stelt het college zich op het standpunt dat, alhoewel geurhinder uitermate vervelend kan zijn, een aantasting van het woongenot door geuremissies niet gekwalificeerd kan worden als een schending van een fundamenteel recht. Dit heeft als gevolg dat eisers geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit tot het ambtshalve opleggen van een last onder dwangsom aan het bedrijf. Over het niet handhavend optreden stelt het college zich op het standpunt dat het besluit is gericht aan derde-partij en het karakter heeft van een - al dan niet voorwaardelijke - toezegging. Zo’n toezegging behelst geen rechtshandeling waartegen volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bezwaarden rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4. Eisers voeren aan dat het besluit om een last onder dwangsom op te leggen is genomen
om de woonbelangen van de omwonenden te beschermen. Het staat vast dat zij belang hebben bij omgevingsbesluiten die betrekking hebben op het bedrijf. Eisers vinden het onbegrijpelijk dat het college vervolgens stelt dat de omwonenden geen belang hebben bij een lastbesluit dat betrekking heeft op hetzelfde bedrijf. Ook de [eiser 3] is volgens eisers evident belanghebbende bij een lastbesluit dat strekt tot naleving van milieu-eisen. Bovendien is het lastbesluit een gevolg van een op verzoek van eisers deels geschorste omgevingsvergunning.
5. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak in beginsel inderdaad alleen de
overtreder belanghebbende bij de oplegging van een last onder dwangsom, omdat alleen hij de dwangsom kan verbeuren. Dit sluit echter niet uit dat ook een ander dan de overtreder belanghebbende kan zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
6. De rechtbank is van oordeel dat eisers een eigen belang hebben dat rechtstreeks is
betrokken bij het besluit, omdat de opgelegde last onder dwangsom tot doel heeft de geuremissie van het bedrijf te beperken. Uit het dossier blijkt dat eisers al geruime tijd (geurover)last ervaren door een aantal activiteiten van het bedrijf. Dit wordt door het college ook niet betwist. Integendeel zelfs, ook het college heeft overtredingen vastgesteld en is daar eerder tegen opgetreden. Ook het nu opnieuw opleggen van een last onder dwangsom duidt er op dat de vrees bestaat dat de door eisers gestelde problemen nog niet voorbij zijn.
7. De rechtbank overweegt vervolgens dat ook vaste rechtspraak is dat het bestuursorgaan
verplicht is tot handhaving over te gaan en daar slecht in uitzonderlijke omstandigheden van kan afzien. Degene die om handhaving verzoekt, zoals eisers meerdere malen hebben gedaan, moet hier ook van uit te kunnen gaan. Wordt het verzoek
afgewezen, dan bestaat na bezwaar de mogelijkheid de zaak voor te leggen aan de bestuursrechter om te laten beoordelen of de afwijzing rechtmatig is. De rechtbank vindt het niet uit te leggen dat daarentegen bij een gedeeltelijke
toewijzingvan een handhavingsverzoek, de inhoud van de last volgens het college niet aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd. De (gedeeltelijke) toewijzing van een handhavingsverzoek heeft immers gevolgen voor de omvang van het recht op handhaving van eisers. Daarom moet het mogelijk zijn om door de bestuursrechter te laten toetsen of het ingezette handhavingstraject dit recht op handhaving niet op een onrechtmatige manier beperkt.
8. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het bezwaar van eisers ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eisers is kennelijk gegrond en het besluit van 25 maart 2021 wordt vernietigd. Het college zal opnieuw op het bezwaar van eisers tegen de last onder dwangsom moeten beslissen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van het college om niet handhavend op te
treden tegen het wijzigen van het stalsysteem op de verdieping van stal 3, het realiseren van een inpandige wintergarten op de verdieping van stal 3 en in stal 4 en het veranderen van het aantal te houden dieren binnen de inrichting, moet worden aangemerkt als een gedoogbeslissing. Volgens recente rechtspraak zijn gedoogbeslissingen geen besluiten omdat deze beslissingen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Een beslissing om (al dan niet onder voorwaarden) niet tot handhaving over te gaan, berust immers niet op een zelfstandige bevoegdheid, maar vloeit voort uit een wettelijk toegekende bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hier sprake is van een zeer
uitzonderlijk geval op grond waarvan een uitzondering op de vaste rechtspraak moet worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van eisers daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de last onder
dwangsom is kennelijk gegrond en het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het niet handhavend optreden is kennelijk ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college
aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en een wegingsfactor 1).