In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een pand in [plaats], beroep ingesteld tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] is vastgesteld. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 29 februari 2020 vier objecten binnen het pand afgebakend en voor elk object een WOZ-waarde bepaald, wat leidde tot een OZB-aanslag. Eiser heeft bezwaar gemaakt, dat door de heffingsambtenaar op 14 september 2020 gegrond werd verklaard, waarbij de aanslagen werden vernietigd en aangekondigd dat er een nieuwe aanslag zou volgen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding van € 10.000,-, wat door de rechtbank werd aangemerkt als een verzoek op basis van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft de zaak op 31 mei 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door taxateur [taxateur]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat er een verzoek om schadevergoeding was ingediend. De beroepsgronden van eiser waren echter niet gericht tegen de uitspraak op bezwaar, maar tegen het beleid van de gemeente en de behandeling van zijn pand in vergelijking met een ander pand. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden niet slagen, omdat ze niet betrekking hadden op de vernietigde aanslagen.
Eiser heeft zijn schadevergoeding gebaseerd op het argument dat de gemeente hem jarenlang aan het lijntje heeft gehouden, wat heeft geleid tot kosten en leegstand. De rechtbank oordeelde echter dat de schade die eiser claimde niet het gevolg was van de uitspraak op bezwaar en dat er geen schadede besluiten waren die in deze rechtszaak aan de orde waren. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, en is openbaar gemaakt op 12 juli 2021.