In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de WW-uitkering van de eiser. Eiser ontving vanaf 1 maart 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze werd stopgezet van 1 juli 2018 tot 1 augustus 2019 omdat hij in die periode als zelfstandige werkte. Na de herstart van de uitkering, heeft het Uwv op 28 mei 2020 de WW-uitkering van eiser beëindigd wegens het ontbreken van een inkomstenopgave. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, maar heeft later bezwaar gemaakt tegen een nieuw besluit van het Uwv om de uitkering weer voort te zetten vanaf 13 juli 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig zijn inkomsten had opgegeven en geen bezwaar had gemaakt tegen het intrekkingsbesluit, waardoor dit in principe vaststond.
Echter, de rechtbank oordeelde dat het Uwv het wijzigingsformulier dat eiser op 8 juni 2020 indiende, had moeten opvatten als een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit. De rechtbank concludeerde dat eiser aan alle voorwaarden voor de WW-uitkering voldeed en dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat het recht op WW niet meer geldend kon worden gemaakt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de betaling van de WW-uitkering aan eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2020 moet worden hervat. Tevens is het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.