ECLI:NL:RBMNE:2021:2989

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 20_4007
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep in bestuursrechtelijke zaak

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking van het beroep door verzoekers. De zaak betreft een ontheffing verleend door de gedeputeerde staten van Utrecht voor het storten en egaliseren van weilanddepots. Verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de gedeputeerde staten, maar dit bezwaar werd gegrond verklaard, waarbij de ontheffing het uitgangspunt bleef. Verzoekers trokken hun beroep in na een nieuwe beslissing van de gedeputeerde staten, waarin de einddatum voor het bereiken van de eindhoogte was geschrapt.

Verzoekers vroegen om vergoeding van proceskosten, inclusief deskundigenkosten, maar de rechtbank oordeelde dat de kosten voor rechtsbijstand al door de gedeputeerde staten waren vergoed. De rechtbank overwoog dat verzoekers hun verzoek om vergoeding van deskundigenkosten te laat hadden ingediend, en dat de specificatie van deze kosten pas in de beroepsfase was overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de deskundigenkosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat verzoekers niet tijdig hadden gespecificeerd.

De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, en de beslissing is openbaar gemaakt. De uitspraak is gedaan door rechter N.H.J.M. Veldman-Gielen, in aanwezigheid van griffier I.C. de Zeeuw-'t Lam. Partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4007

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats] , en

[verzoeker], te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck),
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht(gedeputeerde staten), verweerder

Procesverloop

Met een besluit van 10 februari 2015 (de ontheffing) heeft gedeputeerde staten aan verzoekers een ontheffing verleend van het verbod in de Landschapsverordening provincie Utrecht 2011 om te storten/op te hogen en te egaliseren ten behoeve van de aanleg en uiteindelijke uitvlakking van een tweetal weilanddepots tussen de wegen [locatie 1] en [locatie 2] nabij [locatie 3] in [vestigingsplaats] .
Met besluiten van 24 februari 2020 en 7 april 2020 (de primaire besluiten) heeft gedeputeerde staten aan verzoekers elk een last onder dwangsom opgelegd voor de overtreding van de Verordening natuur en landschap provincie Utrecht 2017. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
Met het besluit van 29 september 2020 (het bestreden besluit) heeft gedeputeerde staten het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en beslist dat de ontheffing het uitgangspunt blijft voor de definitieve afwikkeling van de uitgevoerde ophoging. Daarbij schrijft gedeputeerde staten aan verzoekers voor dat de in de ontheffing genoemde eindhoogte van -1,90 m NAP op 1 december 2022 moet zijn bereikt.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen einddatum voor het bereiken van de maximaal toegestane eindhoogte.
Op 9 maart 2021 heeft gedeputeerde staten een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin hij de passage over de datum waarop de eindhoogte moet zijn gerealiseerd achterwege heeft gelaten.
Naar aanleiding hiervan hebben verzoekers het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek gedeputeerde staten te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, inclusief de kosten die zijn gemaakt vanwege een rapport dat is opgesteld door een deskundige.
De rechtbank heeft gedeputeerde staten in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Gedeputeerde staten heeft de rechtbank meegedeeld dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in zowel de bezwaar- als de beroepsfase al aan verzoekers zijn betaald. Ook het door hen betaalde griffierecht is inmiddels vergoed. Over de kosten van de deskundige, die voor verzoekers een rapport heeft opgesteld, stelt gedeputeerde staten zich primair op het standpunt dat verzoekers dit verzoek te laat hebben ingediend en de rechtbank dit verzoek daarom niet-ontvankelijk zal moeten verklaren. Subsidiair betwist gedeputeerde staten de omvang en redelijkheid van de deskundigenkosten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. De rechtbank stelt vast dat gedeputeerde staten met het besluit van 9 maart 2021 tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekers.
3. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
4. De rechtbank stelt vast dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in zowel de bezwaar- als de beroepsfase al aan verzoekers zijn betaald. Ook heeft gedeputeerde staten het door verzoekers betaalde griffierecht vergoed. Nu voor dit deel aan het verzoek is tegemoet gekomen, zal de rechtbank hierover geen beslissing meer nemen.
5. Partijen verschillen van mening over de te vergoeden kosten van de door verzoekers ingeschakelde deskundige. Gedeputeerde staten stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat pas op 9 maart 2021 gespecificeerd om vergoeding van de deskundigenkosten is verzocht.
6. De rechtbank stelt vast dat verzoekers in hun bezwaarschrift van 18 mei 2020 in algemene bewoordingen om toekenning van de proceskostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb hebben verzocht. Onder de in dit artikel genoemde kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, vallen op grond van artikel 1 van het Bpb ook de kosten van de door verzoekers ingeschakelde deskundige. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verzoekers hun verzoek om vergoeding van proceskosten in principe op tijd gedaan.
7. Vervolgens is de vraag aan de orde of het verzoek in het bezwaarschrift met name ten aanzien van de deskundigenkosten voldoende gespecificeerd is. Uit het dossier blijkt dat de deskundige [deskundige] op 16 mei 2020 advies aan verzoekers heeft uitgebracht. Dit advies is in de bezwaarfase in het geding gebracht. Eerst in de beroepsfase, op 9 maart 2021, legt verzoeker een specificatie van de gemaakte kosten over. Naar het oordeel van de rechtbank is het in een dergelijk geval niet onredelijk om van verzoekers te verwachten dat zij deze specificatie tijdig, vóór de beslissing op bezwaar, aan gedeputeerde staten toezenden. Nu dit pas geruime tijd later is gebeurd, kunnen de verzochte deskundigenkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.