4.4.2Bewezenverklaring van feit 1 subsidiair en feit 2
De melding van verdachte bij de politie
Op 26 april 2020, omstreeks 23:55 uur, verscheen voor mij aan de balie van het politiebureau een persoon die mij opgaf te zijn genaamd: [verdachte] . Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij zich kwam melden, omdat hij was doorgereden na een auto-ongeluk in de wijk Oog in Al, Utrecht. Ik hoorde hem ook verklaren dat:
- het incident had plaatsgevonden op zondag 26 april 2020 omstreeks 21:00 uur;
- hij met een vriend reed in een zwarte Skoda Fabia;
- de Skoda van een vriend was en dat hij zijn naam niet wilde geven.
Ik vroeg [verdachte] waarom hij deze naam niet wilde geven. Ik hoorde hem verklaren dat hij vond dat hij verantwoordelijk was voor het incident. De rest was niet belangrijk. Vervolgens hoorde ik [verdachte] verklaren dat:
- hij bij een kruising in Oog in Al kwam aanrijden
(..)
- er opeens een persoon overstak;
- hij deze persoon met het voertuig geraakt had;
- hij erg was geschrokken en niet wist wat hij moest doen;
- hij was doorgereden en de auto een straat verderop geparkeerd had;
- zijn moeder hem vertelde dat hij zich moest melden.
De verklaring van verdachte bij de politie
V: Wat voor kleding droeg je op de dag van de aanrijding?
A: Spijkerbroek licht van kleur, een hoodie, zwart van kleur met allerlei kleurtjes op de voorzijde.
V: We hebben beelden van benzinestation De Haan in Overvecht waar jij op staat. Wat deed je daar?
A: Ik heb daar twee jerrycans met benzine gevuld.
De verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris
Ik heb gelezen dat er twijfel bestond of u de bestuurder was van de auto. Was u de bestuurder?
Ja.
De camerabeelden van tankstation Den Haan
Op 26 april 2020 surveilleerden wij te Utrecht.Wij zijn naar tankstation De Haan gereden gelegen op de Seinedreef te Utrecht. Wij vroegen of er camerabeelden waren van de periode tussen 17.15 uur en 17.45 uur (de rechtbank begrijpt: tussen 18.23 uur en 18.53 uur) van deze dag. Wij zagen op de beelden dat er een zwarte Skoda Fabia voorzien van kenteken [kenteken] in beeld kwam. Wij zagen dat er twee personen in de Skoda zaten. Wij zagen dat de bestuurder uitstapt en naar de kofferbak liep en deze opende. Wij zagen dat deze persoon met de slang van de pomp naar de kofferbak liep. Wij kunnen de bestuurder als volgt omschrijven:
- man;
- +-25 jaar oud;
- zwarte pet met daaronder lang donker krullend haar;
- donkere hoodie met witte accenten op de mouwen en op de borst;
- jeansbroek met witte accenten.
De verklaring van getuige [getuige 2]
Op zondag 26 april 2020 rond 20.00 uur kwam er voor ons van rechts een zwarte personenauto aanrijden met hoge snelheid.Ik zag dat de voorruit aan de kant van de bijrijder helemaal kapot was, versplinterd. Ik zag dat de auto iets afremde omdat hij rechtsaf sloeg richting de kanaalweg. Ik zag dat er 2 mannen in de auto zaten. Ik zag dat de bestuurder ca. 20 a 30 jaar oud was. Dat de bestuurder donker haar had met een pet op. Ik denk dat hij krullend haar in een staart had. Volgens mij kwam die staart onder zijn pet uit. Er zat nog een man naast hem maar ik kan u verder niets over die man vertellen. Ik heb hen beiden kort kunnen zien op het moment dat de auto afremde en rechtsaf sloeg richting de Kanaalweg.
De verklaring van getuige [getuige 3]
Ik stond op mijn balkon. Ik zag dat er een zwarte auto aan kwam scheuren. Ik zag dat deze auto van de Cervanteslaan af de Johan Wagenaarkade op reed. De bestuurder van deze auto parkeerde de zwarte auto. Ik zag dat er twee personen uit de zwarte auto stapten. Een persoon stapte uit de bestuurderskant en de andere vanuit de bijrijderskant. Ik zag dat deze personen in de richting van Rabelaisstraat liepen.De bestuurder viel op door een grote bos met zwarte krullen. Vanwege de bouw van die persoon denk ik dat dit een man was. Hij had een normaal slank postuur en ik denk dat hij tussen de 25 en 30 jaar oud is. Ik zag dat hij een zwarte baseballcap droeg en dat zijn haar daaronder als een bos uit kwam aan zij- en achterkant. Hij droeg zwarte kleding, zowel aan boven- als aan zijn onderlichaam. Ik zag dat de bestuurder een licht getint uiterlijk had en een Marokkaans uiterlijk had.
Veiligstelling sporen Skoda
De auto Skoda Fabia met kenteken [kenteken] is bemonsterd voor vervolgonderzoek en stukjes glas en kunststof zijn veiliggesteld voor vervolgonderzoek.
SIN: AANP0656NL;
Plaats veiligstellen: gordel bestuurderskant.
SIN: AANP0651NL;
Plaats veiligstellen: bemonstering bovenkant van het stuur.
SIN: AANP0647NL;
Plaats veiligstellen: glas op bijrijdersstoel.
SIN: AANP0649NL;
Plaats veiligstellen: gordel bestuurderskant.
SIN
Beschrijving DNA-profiel
DNA kan afkomstig zijn van
Matchkans DNA-profiel
AANP0651NL#01
Afgeleid DNA-hoofdprofiel
DNA-nevenkenmerken
verdachte [verdachte]
minimaal twee personen
kleiner dan 1 op 1 miljard
AANP0656NL#01
DNA-profiel van een man
verdachte [verdachte]
kleiner dan 1 op 1 miljard
Veiligstelling trui verdachte
Tijdens het onderzoek is als verdachte aangemerkt: [verdachte] . Bij de aanhouding van de verdachte en het forensisch onderzoek aan het voertuig zijn in het kader van de waarheidsvinding stukken van overtuiging (SVO’s) veiliggesteld en in beslag genomen. Aan de volgende SVO’s dient onderzoek te worden verricht:
SIN: AANP0305NL;
object: kleding (trui).
Vergelijkend vezel- en glasonderzoek
Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN
Omschrijving volgens het aanvraagformulier
AANP0647NL
Monster, glas op bijrijdersstoel
AANP0649NL
Folie, gordel bestuurderskant
AANP0305NL
Trui
Het als vergelijkingsmateriaal ingestuurde glas [AANP0647NL], veiliggesteld vanaf
de bijrijdersstoel, wordt in dit rapport aangeduid als ‘referentieglas’.
Vezelonderzoek
Om de resultaten van het vezelonderzoek (V) te evalueren zijn de volgende hypothesen opgesteld:
- hypothese V1: de vezelsporen op de folie zijn afkomstig van de kleding van de verdachte;
- hypothese V2: de vezelsporen op de folie zijn afkomstig van (een) willekeurig ander(e) textiel(e) voorwerp(en).
Uit het vergelijkend vezelonderzoek blijkt dat 6 vezelsporen vanaf de afplakking van de gordel aan de bestuurderskant overeenkomen met vezels uit de trui [AANP0305NL]. Het betreft drie vezeltypen. Het aantreffen van de combinatie van deze drie verschillende typen vezels is erg onwaarschijnlijk als hypothese V2 waar is.
Met betrekking tot de gordel van de bestuurdersstoel geldt:
De resultaten van het vergelijkend vezelonderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese V1 waar is, dan wanneer hypothese V2 waar is.
Glasonderzoek
De resultaten van het vergelijkend glasonderzoek (G) zijn geëvalueerd onder de hypothesen:
- hypothese G1: de onderzochte glassporen op de kleding van de verdachte zijn (deels) afkomstig van het referentieglas;
- hypothese G2: alle onderzochte glassporen op de kleding van de verdachte zijn afkomstig van (een) willekeurig andere ruit(en).
Uit de kleding van de verdachte zijn in totaal 80 op glas lijkende sporen veiliggesteld. Daarvan zijn 25 sporen in onderzoek genomen. Slechts 10 sporen bleken geschikt voor analyse, 14 sporen betreffen geen glas. Binnen deze groep zijn 3 vlakglasbronnen te onderscheiden. Correctie van het aantal bronnen heeft geen invloed op de hoogte van de bewijskracht. Op de trui en de broek van de verdachte zijn 7 glassporen aangetroffen die overeenkomen met het referentieglas. De resultaten van het vergelijkend glasonderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese G1 waar is, dan wanneer hypothese G2 waar is.
Beantwoording aanvullende vragen over een vergelijkend glasonderzoek n.a.v. een
verkeersongeval met dodelijke afloop:
Vraag 1 Hoe uniek is het op de inbeslaggenomen kleding aangetroffen glas? Antwoord: De kans dat op de kleding van een willekeurig persoon glas aanwezig is dat
overeenkomt met het referentieglas, is 1 op 1000 tot 1 op 10.000.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen onder (1) en (2) worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
Bestuurder van de auto
Hoewel verdachte ter terechtzitting het standpunt heeft ingenomen dat hij tijdens het ongeval niet heeft gereden, heeft verdachte eerder anders verklaard. Zo heeft hij zich enkele uren na het ongeval gemeld op het politiebureau, waar hij heeft verklaard dat hij de bestuurder van de auto was. Ook daarna, in twee latere verhoren bij de politie en de rechter-commissaris, heeft hij verklaard dat hij de bestuurder was. De eerdere verklaringen van verdachte worden ondersteund door de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Op de camerabeelden van tankstation Den Haan is te zien dat de bestuurder van de auto een zwarte pet op heeft met daaronder lang, donker, krullend haar en dat hij een donkere hoodie draagt met witte accenten op de mouwen en op de borst. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij degene is die te zien is op de camerabeelden. Het signalement van de bestuurder komt overeen met de beschrijving die getuigen [getuige 3] en [getuige 2] van de bestuurder van de Skoda geven.
De trui die op de camerabeelden te zien is en die verdachte tijdens zijn melding op het politiebureau droeg, is onderzocht. De bevindingen van het glasonderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer de glassporen op de trui van verdachte (deels) afkomstig zijn van het glas van de Skoda, dan wanneer de glassporen op de trui van verdachte afkomstig zijn van een willekeurige andere ruit. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte tijdens het ongeval aanwezig was in de auto. De bevindingen van het vezelonderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer de vezelsporen op de folie van de gordel aan de bestuurderszijde afkomstig zijn van de trui van verdachte, dan wanneer ze afkomstig zijn van een willekeurig ander textiel voorwerp. Daarnaast is DNA-onderzoek gedaan op grond van referentiemateriaal dat van verdachte is verkregen. Voor zowel de bemonstering van de gordel aan de bestuurderskant als voor de bemonstering van de bovenkant van het stuur geldt dat (een deel van) het DNA afkomstig kan zijn van verdachte. De matchkans is kleiner dan één op één miljard.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van het verkeersongeval de bestuurder van de auto was.
Feit 1: mate van schuld van verdachte
Op grond van vaste jurisprudentie gaat het bij de vaststelling of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 om het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend, zeer onvoorzichtig/onoplettend en roekeloos rijgedrag.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte heeft met een hogere snelheid gereden dan was toegestaan. Hij reed tussen de 67 en 94 kilometer per uur waar de maximumsnelheid 50 kilometer per uur bedroeg. Hij heeft andere auto’s rechts ingehaald, hij heeft de rijrichting van het voorsoorteervak niet gevolgd en hij is door een verkeerslicht gereden dat al minimaal 18,7 seconden rood licht uitstraalde. Daarbij heeft hij [slachtoffer] aangereden, die een kruispunt opliep waarvan het verkeerslicht groen licht uitstraalde. Door dit ongeval is [slachtoffer] overleden.
De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of deze schuld ook is aan te merken als roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet in verbinding met artikel 175, tweede lid, Wegenverkeerswet. Roekeloosheid is de zwaarste gradatie van schuld. Hiervan is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat verdachte zich hiervan bewust was of had moeten zijn.
Artikel 175, tweede lid, Wegenverkeerswet bepaalt dat van roekeloosheid in ieder geval sprake is als het gedrag van verdachte ook als een overtreding van artikel 5a WVW kan worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte artikel 5a WVW heeft overtreden, moet worden beoordeeld of 1) verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, 2) hij dat opzettelijk heeft gedaan, en 3) daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
1.
Ernstige schending verkeersregels
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een aantal van de in artikel 5a WVW (niet limitatief) genoemde gedragingen, te weten gevaarlijk inhalen, het niet verlenen van voorrang, het overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid en door rood licht rijden. Door deze gedragingen van verdachte is sprake geweest van ernstig verkeersgevaarlijk gedrag, omdat verdachte meerdere voor de verkeersveiligheid belangrijke verkeersregels heeft geschonden.
2)
Opzettelijk
Voor een overtreding van artikel 5a WVW moet het opzet van verdachte zowel gericht zijn op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. De rechtbank is van oordeel dat het rijden met een veel te hoge snelheid niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. Voor wat betreft het rijden door een rood verkeerslicht neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het onderzoek naar de werking van de verkeersregelinstallatie is gebleken dat de verkeerslichten al minimaal 18,7 seconden rood licht uitstraalden. Daarbij heeft verdachte auto’s (rechts) ingehaald die op het rode verkeerslicht stonden te wachten. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders dan dat verdachte de rode verkeerslichten heeft opgemerkt en dat hij vervolgens nadat hij alle wachtende auto’s had ingehaald met opzet door de rode verkeerslichten is gereden. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij gas had bijgegeven, omdat hij zag dat het verkeerslicht op oranje sprong en hij dacht dat hij het verkeerslicht nog wel kon halen
(pagina 270 van het dossier). Daarna heeft verdachte het slachtoffer, dat het kruispunt was opgelopen en vanwege het groene verkeerslicht voorrang had op verdachte, aangereden. De rechtbank is van oordeel dat de hierboven vermelde gedragingen, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
3)
Gevaar te duchten
Voor het vaststellen dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Door met een hoge snelheid door een rood verkeerslicht op een voetgangersoversteekplaats af te rijden, is het voorzienbaar dat hierdoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is. Het levensgevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt.
Feit 1: conclusie
De rechtbank is op basis van het geheel van de gedragingen van verdachte van oordeel dat het rijgedrag van verdachte moet worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee is de schuldgradatie van roekeloosheid, gelet op wat is bepaald in artikel 175, tweede lid, WVW, gegeven. Dit betekent dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW, zodat het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
Feit 2: uitzondering van artikel 184 Wegenverkeerswet 1994 van toepassing?
Door de gedraging van verdachte is een verkeersongeval veroorzaakt. Op grond van artikel 7 WVW, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is het dan verboden om de plaats van het ongeval te verlaten indien daardoor, naar verdachte weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten. Gelet op de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer, een voetganger, met hoge snelheid frontaal heeft aangereden waardoor ook de voorruit zwaar was beschadigd, had verdachte op zijn minst redelijkerwijs moeten vermoeden dat bij het slachtoffer letsel was toegebracht.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wegenverkeerswet strekt ertoe dat degene die een ongeval veroorzaakt zelf onmiddellijk hulp moet bieden. Dit heeft verdachte niet gedaan. Na de aanrijding heeft hij de plaats van het ongeval verlaten. Daarom heeft verdachte het slachtoffer naar het oordeel van de rechtbank in hulpeloze toestand achtergelaten. Dat verdachte zich een aantal uren later heeft gemeld bij het politiebureau, leidt er niet toe dat verdachte op grond van artikel 184 WVW straffeloos is. De inkeerregeling van artikel 184 WVW is immers, gezien de beperking tot overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, niet van toepassing als een ander in hulpeloze toestand is achtergelaten.
Feit 2: conclusie
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde, te weten een overtreding van artikel 7 WVW, heeft begaan.