ECLI:NL:RBMNE:2021:2943

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
20/841 en 20/2945
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikkingen en onroerendezaakbelastingen voor woonwinkelpand

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woonwinkelpand, beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had op 20 februari 2019 de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op € 319.000,- voor de woning en € 159.000,- voor de winkel, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser was het niet eens met deze waarderingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen. Na een uitspraak op bezwaar van 3 januari 2019, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaken gesplitst in twee aparte zaaknummers en het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 maart 2021 via een Skype-verbinding. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de woning en de winkel ten onrechte als afzonderlijke objecten waren aangemerkt, terwijl zij samen één object vormen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen vernietigd moesten worden, omdat de afbakening van de objecten niet correct was.

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikkingen voor de woning en de winkel ongeldig verklaard. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 maart 2021, en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/841 en 20/2945
proces-verbaal van uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: C. van Abbe)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [woonplaats 2], verweerder

(gemachtigde: N. Kell).

Procesverloop

In één geschrift verenigd heeft verweerder op 20 februari 2019 in twee beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken aan de [adres] te [woonplaats 2] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 319.000,- (de woning) en € 159.000,- (de winkel) naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning en de winkel ook aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waardes als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 3 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De rechtbank heeft het beroep om administratieve redenen gesplitst in twee zaaknummers.: 20/841 (de woning) en 20/2945 (de winkel)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021 door middel van een Skype-verbinding. De zaken zijn op de zitting gevoegd behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

UTR 20/841 en 20/2945
De rechtbank
  • verklaart de beroepen gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de beschikkingen voor de woning en de winkel voor het belastingjaar 2019, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen onroerende zaakbelastingen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1598,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1.De onroerende zaken vormen samen een in 1890 gebouwd woonwinkelpand. In de beschikkingen heeft verweerder de woning en de winkel als twee objecten in de zin van artikel 16 Wet WOZ aangemerkt. Partijen zijn het er over eens dat dit ten onrechte is gebeurd. De woning is niet apart afsluitbaar en vormt daarom één geheel met de winkel. De rechtbank onderschrijft de opvatting van partijen dat de woning en de winkel ten onrechte als afzonderlijke objecten zijn afgebakend. De woning en de winkel vormen samen één object in de zin van de Wet WOZ.
2.Indien een WOZ-object te klein is afgebakend moeten de beschikking en de daarop gebaseerde aanslagen worden vernietigd. Verweerder zal vervolgens voor het juist afgebakende object een nieuwe beschikking moeten nemen. [1]
3.Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. De rechtbank zal de beschikkingen voor de woning en de winkel en de daarop gebaseerde aanslagen vernietigen.
4.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, met wegingsfactor 1).
6. Op de zitting zijn partijen gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop het proces-verbaal van de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 september 2002, ECL:NL:HR:2002:AD5341.