In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woonwinkelpand, beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had op 20 februari 2019 de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op € 319.000,- voor de woning en € 159.000,- voor de winkel, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser was het niet eens met deze waarderingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen. Na een uitspraak op bezwaar van 3 januari 2019, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaken gesplitst in twee aparte zaaknummers en het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 maart 2021 via een Skype-verbinding. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de woning en de winkel ten onrechte als afzonderlijke objecten waren aangemerkt, terwijl zij samen één object vormen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen vernietigd moesten worden, omdat de afbakening van de objecten niet correct was.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikkingen voor de woning en de winkel ongeldig verklaard. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 maart 2021, en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.