In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 333.000,- voor het belastingjaar 2020, gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.
De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een Skype-zitting op 26 januari 2021, waarbij zowel eiser als de heffingsambtenaar zich door gemachtigden lieten vertegenwoordigen. Eiser betoogde dat de vastgestelde waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan het beginsel van fair play, omdat er onvoldoende functiescheiding zou zijn geweest tussen de heffingsambtenaar en de taxateur die de waarde had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te nemen en dat de betrokkenheid van de taxateur geen schijn van partijdigheid opriep.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand. Dit betekent dat de vastgestelde waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting ongewijzigd blijven. Eiser kreeg het griffierecht van € 48,- vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.