ECLI:NL:RBMNE:2021:293

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
16-289444-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot doodslag met vuurwapen, vrijspraak poging tot doodslag

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 2 december 2019 in Veenendaal met een vuurwapen heeft geschoten in de richting van twee slachtoffers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven door meermalen met een vuurwapen in zijn richting te schieten, wat resulteerde in een schotwond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag op [slachtoffer 2], waardoor de verdachte van dit deel van de tenlastelegging is vrijgesproken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan de ziekte van Parkinson. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de rechtbank schadevergoeding heeft toegewezen aan [slachtoffer 1] en andere benadeelden, maar enkele vorderingen zijn afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de vordering van [slachtoffer 1] tot een bedrag van € 20.493,28 toegewezen, inclusief wettelijke rente, en heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-289444-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 1 februari 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1966] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in P.I. Nieuwegein, locatie Zeist.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 maart 2020, 28 mei 2020, 24 augustus 2020, 8 oktober 2020, 18 november 2020 en 18 januari 2021.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 18 januari 2021 kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. R.E. Craenen en van hetgeen verdachte en
mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank op laatstgenoemde zitting kennisgenomen van hetgeen mr. C.E. Jeekel, advocaat te Zwolle, namens de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [benadeelde 1] , [slachtoffer 2] , [getuige 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
op 2 december 2019 in Veenendaal, althans in Nederland, geprobeerd heeft [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven door met een vuurwapen in de richting van (het bovenlichaam van) [slachtoffer 1] te schieten;
feit 2:
op 2 december 2019 in Veenendaal, althans in Nederland, geprobeerd heeft [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven door een vuurwapen op zijn (boven)lichaam te richten en de trekker van dat vuurwapen over te halen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1, met uitzondering van het bestanddeel voorbedachte rade, en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachte rade ten aanzien van feit 1. De raadsman heeft zich verder gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde. Verdachte heeft dit feit ontkend. De schriftelijke verklaring van getuige [getuige 1] , en diens verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris, zijn onvoldoende betrouwbaar om aan het bewijs te kunnen bijdragen. Enkel de verklaring van aangever [slachtoffer 2] zelf is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld. De rechtbank spreekt verdachte vrij van dit deel van de tenlastelegging (poging moord).
Het resterende feit (poging doodslag) is door verdachte begaan. Verdachte heeft dit ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen: [1]
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 januari 2021;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , pag. 50;
  • het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , pag. 72;
  • een geschrift, te weten het rapport van het NFI forensisch medisch onderzoek betreffende de heer [slachtoffer 1] , d.d. 13 mei 2020, pag. 258 en 260;
  • het proces-verbaal forensisch onderzoek vervoermiddel, pag. 122 en 123.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
De rechtbank heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging gekregen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.
De rechtbank acht de bewijswaarde van de verklaring van getuige [getuige 1] gering. Naast de familiebetrekking tussen [getuige 1] en aangever [slachtoffer 2] (kleinzoon-grootvader), betrekt de rechtbank hierin het tijdstip waarop [getuige 1] is gaan verklaren over het tweede feit op de tenlastelegging. De getuige is na het incident meermalen door de politie gehoord (namelijk op 2 december 2019 en 13 januari 2020), maar uit geen van deze verklaringen blijkt dat hij zou hebben waargenomen dat verdachte zijn vuurwapen ook op [slachtoffer 2] heeft gericht. Pas na de aankondiging van de officier van justitie in mei 2020 dat hij voornemens was om vrijspraak te gaan vorderen voor dit feit is de getuige met een verklaring over [slachtoffer 2] gekomen. Daar komt bij dat getuige [getuige 2] kort na het incident een verklaring heeft afgelegd. [getuige 2] heeft daarin niet verklaard dat ze heeft gezien dat verdachte zijn vuurwapen ook op [slachtoffer 2] (of een ander) heeft gericht. De rechtbank acht de bewijswaarde van de verklaring van [getuige 2] hoog. Zij is immers een onafhankelijke getuige en heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd. Al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, maakt dat de rechtbank niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte ook geprobeerd heeft [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van feit 2.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verdachte heeft verklaard dat er twee patronen in zijn vuurwapen zaten; bij een eventueel richten van het wapen op [slachtoffer 2] na het verschieten van twee patronen richting [slachtoffer 1] kunnen dan vragen worden gesteld omtrent de deugdelijkheid van de poging.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op 2 december 2019 te Veenendaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen meermalen, een kogel in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft bij het formuleren van de eis rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om ten aanzien van feit 1 een gevangenisstraf van maximaal twee jaar, subsidiair maximaal vier jaar, aan verdachte op te leggen met een deel voorwaardelijk, zodat een ambulante behandeling als bijzondere voorwaarde aan verdachte kan worden opgelegd. Verdachte staat ervoor open hieraan mee te werken. Verdachte was ten tijde van het plegen van het feit verminderd toerekeningsvatbaar en handelde vanuit gevoelens van angst en stress. Ook de medicatie die verdachte vanwege de ziekte van Parkinson inneemt, is van invloed geweest op zijn handelen. De verdediging verzoekt de conclusie van de deskundigen wat betreft de verminderde toerekenbaarheid van verdachte over te nemen. Doet de rechtbank dit niet, dan doet de verdediging het voorwaardelijke verzoek om de deskundige als getuige-deskundige te horen.
Verder dient bij de strafoplegging rekening gehouden te worden met het feit dat verdachte lijdt aan de ziekte van Parkinson en dat die ziekte een progressief verloop kent.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door meermalen met een vuurwapen te schieten in de richting van (het bovenlichaam van) het slachtoffer. Uit onvrede over de diensten van het meubelstoffeerbedrijf van het slachtoffer, is verdachte, toen hij het slachtoffer en zijn familieleden zag rijden, voor hen gaan rijden en heeft hij hen de weg geblokkeerd. Vervolgens is verdachte uit zijn auto gestapt en heeft hij met zijn vuurwapen, dat hij al jaren in de auto bewaarde, op het slachtoffer geschoten. Eén kogel heeft het slachtoffer in zijn buik geraakt. Een tweede kogel is in de deur van de auto van het slachtoffer terechtgekomen.
Het slachtoffer moest worden overgebracht naar het ziekenhuis waar hij meermalen is geopereerd en waar hij een week op de intensive care heeft gelegen. Ook daarna heeft hij meerdere operaties moeten ondergaan. Het slachtoffer staat ook nu, ruim een jaar later, nog altijd onder behandeling van een arts en een medische eindsituatie is nog niet in zicht.
Een dergelijk feit heeft veel impact op het slachtoffer. Een deel van de familieleden was ter plaatse aanwezig op het moment van de schietpartij, en heeft gezien hoe er op hun vader, zoon dan wel schoonzoon werd geschoten. De impact die dit voor deze familieleden heeft gehad, blijkt ook uit de schriftelijke slachtofferverklaringen van [slachtoffer 1] , [benadeelde 2] , [slachtoffer 2] en [benadeelde 3] .
Een dergelijk feit brengt bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving met zich. Het incident heeft op de openbare weg plaatsgevonden, op klaarlichte dag.
Gelet op het voorgaande kan niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het strafblad van verdachte (een uittreksel justitiële documentatie), waaruit blijkt dat verdachte niet recent is veroordeeld voor een soortgelijk feit. De rechtbank weegt dit niet mee in strafverzwarende of strafverminderende zin.
Er is geen oriëntatiepunt voor straftoemeting van het LOVS voor een poging tot doodslag. De rechtbank heeft bij de strafoplegging daarom gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken door andere rechters zijn opgelegd en op basis daarvan, voor een voltooide doodslag, een gevangenisstraf voor de duur van 8 tot 12 jaar tot uitgangspunt genomen. Het is in deze zaak bij een poging gebleven en de rechtbank zal met die omstandigheid rekening houden in strafverminderende zin.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rapporten van de forensisch psychiater, drs. H.A. Gerritsen van 1 oktober 2020, de gedragsneuroloog, prof. dr. C. Jonker van 8 september 2020, en Reclassering Nederland van 2 maart 2020 en 15 oktober 2020.
De psychiater concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een beperkte neurocognitieve stoornis door de ziekte van Parkinson met gedragsstoornissen en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van zwakbegaafdheid. Hiervan was ook sprake ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit. De psychiater concludeert verder dat het aannemelijk is dat er een relatie bestaat tussen het bewezenverklaarde feit en de stoornis. Vanwege de beperkte verstandelijke vermogens van verdachte had hij minder overzicht in de voor hem complexe en emotioneel geladen situatie. De gedragsneuroloog beschrijft dat uit de literatuur bekend is dat impulsontremming kan optreden bij Parkinson patiënten die L-dopa-preparaten zoals Sinemet gebruiken. Het is waarschijnlijk dat verdachte als gevolg van zijn zwakbegaafdheid, de ziekte van Parkinson en het gebruik van Sinemet beperkt was in zijn keuzevrijheid. De psychiater adviseert de rechtbank om verdachte het bewezenverklaarde feit in een verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en acht verdachte voor het bewezenverklaarde feit onder 1 verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank houdt hier in strafverminderende zin rekening mee. Nu de rechtbank de deskundigen op dit punt volgt behoeft het voorwaardelijke verzoek van de raadsman geen nadere bespreking.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden, met aftrek van de tijd die door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is geëist gelet op de vrijspraak voor feit 2 en gelet op de omstandigheden zoals hierboven beschreven.

9.BENADEELDE PARTIJEN

9.1
[slachtoffer 1]
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 55.355,44. Dit bedrag bestaat uit € 5.355,44 aan materiële schade en € 50.000,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de posten die zien op de medische kosten, het ziekenhuisdaggeld, de reiskosten, de kledingschade en het opvragen van medische informatie voldoende onderbouwd en toewijsbaar zijn, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het smartengeld acht de officier van justitie toewijsbaar tot een bedrag van € 45.000,-.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich wat betreft de schadeposten ziekenhuisdaggeld en de kosten voor het opvragen van medische informatie gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de medische kosten voor zover die zien op het eigen risico voor het jaar 2020, heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Het deel dat ziet op het eigen risico van 2019 dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu niet is onderbouwd dat het eigen risico is verbruikt in relatie tot het tenlastegelegde.
De gevorderde reiskosten dienen te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wat betreft de reiskosten vanaf 27 december 2019 tot heden blijkt onvoldoende dat er op de in de vordering genoemde dagen daadwerkelijk is gereisd. Het uitzoeken hiervan levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De gevorderde toekomstige reiskosten moeten worden afgewezen omdat deze schade nog niet is geleden en het een ruwe, niet onderbouwde schatting betreft.
De gevorderde vergoeding voor kledingschade dient te worden afgewezen bij een gebrek aan onderbouwing. Subsidiair dient het bedrag te worden gematigd nu de nieuwprijs en niet de dagwaarde is gevorderd.
Het smartengeld dient te worden gematigd. De zaak uit de Smartengeldgids waarnaar in de vordering wordt verwezen is geenszins vergelijkbaar met de onderhavige.
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De schadeposten ‘eigen risico 2020’ à € 385,- en ‘opvragen medische informatie’ à € 60,02 komen naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. Deze schade is voldoende onderbouwd en ook niet betwist door de verdediging. Dit geldt eveneens voor de schadepost ‘ziekenhuisdaggeldvergoeding’ à € 720,-.
Het gevorderde bedrag voor ‘verplicht eigen risico behandeling’ à € 212,56 zal de rechtbank ook toewijzen. Het bedrag is onderbouwd middels een factuur. Op deze factuur staat als datum 02-12-2019, hetgeen de pleegdatum betreft van feit 1, en bij Zorgaanbieder ‘Uni Med Centrum Utrecht’, het ziekenhuis waar de benadeelde partij naartoe is overgebracht. Op grond hiervan is door de benadeelde partij voldoende onderbouwd dat de schade rechtstreeks samenhangt met het onder 1 bewezenverklaarde strafbare handelen van verdachte.
De gevorderde reeds gemaakte reiskosten houden blijkens de onderbouwing verband met het ondergaan van medische behandelingen. Nu de benadeelde partij deze kosten in redelijkheid heeft kunnen maken en deze redelijk van hoogte zijn, komen deze ingevolge art. 6:107 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en art. 6:96 lid 2 aanhef en onder a BW voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2,18 voor het jaar 2019, € 1.178,01 voor het jaar 2020 en € 170,56 voor het jaar 2021. Dit is in totaal € 1.350,75.
Ten aanzien van de gevorderde toekomstige reiskosten zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Alhoewel aannemelijk is dat de benadeelde partij ook in de toekomst reiskosten zal maken die verband houden met het ondergaan van medische behandelingen, zijn deze kosten op dit moment onvoldoende bepaalbaar.
De gevorderde kledingschade à € 264,95 is rechtstreekse schade. De verdediging heeft niet betwist dat de kledingstukken waarvoor een vergoeding wordt gevorderd kort voor het bewezenverklaarde handelen van verdachte zijn aangeschaft, maar heeft slechts in het algemeen aangevoerd dat de gevorderde kledingschade niet voldoende is onderbouwd. De hoogte van het gevorderde schadebedrag komt de rechtbank echter niet bovenmatig voor. De rechtbank zal de gevorderde kledingschade dan ook toewijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren wat betreft de schadepost ‘verlies aan verdienvermogen’, nu deze schade niet is begroot en niet is onderbouwd. De benadeelde partij kan de vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij vordert smartengeld. Uit de medische stukken blijkt dat bij de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van verdachte sprake is van een schotverwonding, een gebroken rib, een verscheuring van de rechternier met bloeduitstorting en beschadiging van de nierbekken, een schotkanaal achter de buikholte en een verscheuring van de linkernier met bloeduitstorting. De kogel bevindt zich nog in het lichaam van de benadeelde partij. Uit de medische (letsel)beschrijvingen, de schriftelijke slachtofferverklaring en de bijlagen bij de vordering van de benadeelde partij, is gebleken welke impact het bewezenverklaarde feit tot op heden op het fysiek en psychisch welzijn van de benadeelde partij heeft en heeft gehad. Voorts constateert de rechtbank dat er op dit moment nog geen sprake is van een medische eindtoestand. De benadeelde partij staat nog onder behandeling van een arts. Ook is er sprake van psychisch letsel, te weten een posttraumatische stress stoornis. De benadeelde partij is hiervoor in behandeling is bij een psycholoog.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank een bedrag van € 17.500,- aan smartengeld toewijzen. Dit bedrag komt de rechtbank passend voor, gelet op vergelijkbare zaken in de smartengeldgids. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat in de rechtspraak van de laatste tien jaar een tendens valt waar te nemen, waarbij hogere bedragen aan smartengeld worden toegekend aan slachtoffers van strafbare feiten.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in totaal een bedrag van € 2.993,28 aan materiële schade, en een bedrag van € 17.500,- aan immateriële schade toewijzen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Als ingangsdatum daarvoor zal de rechtbank ten aanzien van de immateriële schade de datum hanteren waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, te weten 2 december 2019. Met betrekking tot de materiële schade merkt de rechtbank op dat de gevorderde schadeposten op verschillende momenten zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom ten aanzien van de materiële schade als ingangsdatum voor de wettelijke rente de datum hanteren waarop de vordering op zitting is behandeld, te weten 18 januari 2021.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 20.493,28 , te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.500,- vanaf 2 december 2019, en verder te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.993,28 vanaf 18 januari 2021, tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 137 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
9.2
[benadeelde 1]
, echtgenote van [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 19.157,60. Dit bedrag bestaat uit € 1.657,60 aan materiële schade (reiskosten) en € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade), ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert gehele toewijzing van de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de gevorderde reiskosten.
De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van ernstig en blijvend letsel. Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering omdat de discussie over de affectieschade een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de gevorderde reiskosten afwijzen, nu deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 lid 1 onder a BW. Uit de onderbouwing van de gevorderde reiskosten volgt dat deze zien op kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om haar echtgenoot, [slachtoffer 1] , in het ziekenhuis te bezoeken. Het zijn geen kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt
ten behoeve vanhet slachtoffer.
De benadeelde partij vordert tevens affectieschade. Hoewel de benadeelde partij op grond van artikel 6:107 lid 2 BW als echtgenote tot de kring van tot schadevergoeding gerechtigden hoort, staat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet vast dat sprake is van ernstig en blijvend letsel bij [slachtoffer 1] . Zoals reeds onder de bespreking van zijn vordering is besproken, is thans geen sprake van een medische eindtoestand. Zeker is dat nader (toekomstig) onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen wat de te zijner tijd de medische eindsituatie van [slachtoffer 1] zal zijn. Tegen die achtergrond zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, voor zover die ziet op affectieschade. De benadeelde partij kan haar vordering voor dat deel aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering ter zake reiskosten afwijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Proceskosten
De benadeelde partij zal worden veroordeeld in de kosten die de verdachte in het kader van zijn verweer tegen de ingediende vordering heeft gemaakt, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
9.3
[getuige 1]
, zoon van [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 22.500,-. Dit bedrag bestaat volledig uit immateriële schade, te weten smartengeld en affectieschade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert gehele toewijzing van de vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het gevorderde smartengeld dient te worden afgewezen. De vergelijking met de zaak uit de Smartengeldgids waarnaar is verwezen gaat niet op, nu de benadeelde partij niet zelf door verdachte is bedreigd.
De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van ernstig en blijvend letsel.
Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering ten aanzien van beide posten omdat de discussie hierover een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding.
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij vordert smartengeld in de vorm van shockschade. Uit het strafdossier volgt dat de benadeelde partij heeft gezien dat verdachte op [slachtoffer 1] , zijn vader, schoot. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij sinds het gebeuren onder behandeling is van een psycholoog in verband met PTSS. De benadeelde partij maakt daarmee ook aanspraak op smartengeld als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, nu sprake is van geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank begroot de in dit verband te vergoeden schade op € 5.000,-, en zal dat bedrag toewijzen en de benadeelde partij voor het overige deel van het door haar gevorderde smartengeld niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De benadeelde partij vordert tevens affectieschade. Hoewel de benadeelde partij op grond van artikel 6:107 lid 2 BW als zoon tot de kring van tot schadevergoeding gerechtigden hoort, staat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment nog niet vast dat sprake is van ernstig en blijvend letsel bij [slachtoffer 1] . Zoals reeds onder de bespreking van zijn vordering aan de orde is gekomen, is thans geen sprake van een medische eindtoestand. Zeker is dat nader (toekomstig) onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen wat te zijner tijd de medische eindsituatie van [slachtoffer 1] zal zijn. Tegen die achtergrond zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, voor zover die ziet op affectieschade. De benadeelde partij kan haar vordering voor dat deel aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in totaal een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade toewijzen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, waarbij de rechtbank als ingangsdatum zal hanteren de datum waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, te weten 2 december 2019.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 december 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 60 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
9.4
[benadeelde 2]
, dochter van [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 23.904,72. Dit bedrag bestaat uit € 1.404,72 aan materiële schade en € 22.500,- aan immateriële schade, te weten smartengeld en affectieschade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toewijzing van de gevorderde reiskosten, de kosten voor het opvragen van medische informatie, het smartengeld en de affectieschade, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij wat betreft het gevorderde eigen risico niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen wat betreft het eigen risico en de reiskosten, nu deze kosten niet zijn onderbouwd. De raadsman refereert zich ten aanzien van de gevorderde kosten voor het opvragen voor medische informatie.
De verdediging stelt zich verder op het standpunt dat het gevorderde smartengeld dient te worden afgewezen. De vergelijking met de zaak uit de Smartengeldgids waarnaar is verwezen gaat niet op, nu de benadeelde partij niet zelf door verdachte is bedreigd.
De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van ernstig en blijvend letsel.
Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering ten aanzien van beide posten omdat de discussie hierover een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding.
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard wat betreft vergoeding van het eigen risico, nu de vordering op dit punt niet is onderbouwd en de kosten zijn betwist door de verdediging.
De gevorderde kosten voor het opvragen van medische informatie zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 64,02, nu deze kosten voldoende zijn onderbouwd en niet onrechtmatig voorkomen. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering met betrekking tot de kosten die zien op een factuur voor fysiotherapie à € 60,-, nu niet kan worden afgeleid dat dit rechtstreekse schade is ten gevolge van het bewezenverklaarde feit onder 1.
De rechtbank zal de gevorderde reiskosten afwijzen, nu deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 lid 1 onder a BW. Uit de onderbouwing van de gevorderde reiskosten volgt dat deze zien op kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om haar vader, [slachtoffer 1] , in het ziekenhuis te bezoeken. Het zijn dan ook geen kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt
ten behoeve vanhet slachtoffer.
De benadeelde partij vordert smartengeld in de vorm van shockschade. Uit het strafdossier volgt dat de benadeelde partij heeft gezien dat verdachte op [slachtoffer 1] , haar vader, schoot. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij sinds het gebeuren onder behandeling is van een psycholoog in verband met PTSS. Welke impact het gebeuren heeft gehad op de benadeelde partij blijkt ook uit haar schriftelijke slachtofferverklaring, zoals deze ter terechtzitting is voorgelezen. De benadeelde partij maakt daarmee ook aanspraak op smartengeld als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, nu sprake is van geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank begroot de in dit verband te vergoeden schade op € 5.000,-, en zal dat bedrag toewijzen en de benadeelde partij voor het overige deel van het door haar gevorderde smartengeld niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De benadeelde partij vordert tevens affectieschade. Hoewel de benadeelde partij op grond van artikel 6:107 lid 2 BW als dochter van tot de kring van tot schadevergoeding gerechtigden hoort, staat het naar het oordeel van de rechtbank op dit moment niet nog vast dat sprake is van ernstig en blijvend letsel bij [slachtoffer 1] . Zoals reeds onder de bespreking van zijn vordering aan de orde is gekomen, is thans geen sprake van een medische eindtoestand. Zeker is dat nader (toekomstig) onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen wat te zijner tijd de medische eindsituatie van [slachtoffer 1] zal zijn. Tegen die achtergrond zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, voor zover die vordering ziet op affectieschade. De benadeelde partij kan haar vordering voor dat deel aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in totaal een bedrag van € 64,02 aan materiële schade, en een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade toewijzen. De gevorderde reiskosten zal de rechtbank afwijzen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Als ingangsdatum daarvoor zal de rechtbank ten aanzien van de immateriële schade de datum hanteren waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, te weten 2 december 2019. Met betrekking tot de materiële schade zal de rechtbank als ingangsdatum hanteren de factuurdatum van 16 januari 2021.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 5.064,02, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,- vanaf 2 december 2019, en verder te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 64,02 vanaf 16 januari 2021, tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 60 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
9.5
[slachtoffer 2]
, vader van [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 37.807,01. Dit bedrag bestaat uit € 931,01 aan materiële schade en € 36.876,- aan immateriële schade, te weten smartengeld en affectieschade, ten gevolge van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toewijzing van de gehele vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de medische kosten af te wijzen bij een gebrek aan onderbouwing. De reiskosten dienen eveneens te worden afgewezen, nu de kosten onvoldoende onderbouwd zijn en niet in rechtstreeks verband staan tot het tenlastegelegde, subsidiair niet-ontvankelijkheid.
Het gevorderde smartengeld dient te worden afgewezen, gelet op de bepleitte vrijspraak voor feit 1 en overigens ook omdat de stelling dat de benadeelde partij kampt met PTSS niet is onderbouwd. De gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van ernstig en blijvend letsel. Subsidiair dienen deze onduidelijkheden tot niet-ontvankelijkheid te leiden wegens een onevenredige belasting van het strafproces.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de gevorderde medische kosten, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en de vordering op dit punt ook is betwist door de verdediging.
De rechtbank zal de gevorderde reiskosten afwijzen, nu deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 lid 1 onder a BW. Uit de onderbouwing van de gevorderde reiskosten volgt dat deze zien op kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om zijn zoon, [slachtoffer 1] , in het ziekenhuis te bezoeken. Het zijn dan ook geen kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt
ten behoeve vanhet slachtoffer.
Met betrekking tot het door de benadeelde partij gevorderde bedrag aan smartengeld van € 16.376,- overweegt de rechtbank dat die vordering ziet op feit 2, waarvoor verdachte is vrijgesproken. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding ad € 7.500,- ziet op shockschade. Uit het strafdossier volgt dat de benadeelde partij heeft gezien dat verdachte op [slachtoffer 1] , zijn zoon, schoot. De benadeelde partij heeft haar stelling dat sprake is van immateriële schade evenwel niet onderbouwd door middel van bijvoorbeeld een diagnose waaruit blijkt dat sprake is van geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW. Nu de verdediging heeft betwist dat van dergelijk letsel sprake is, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan deze vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij vordert tevens affectieschade. Hoewel de benadeelde partij op grond van artikel 6:107 lid 2 BW als vader tot de kring van tot schadevergoeding gerechtigden hoort, staat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment nog niet vast dat sprake is van ernstig en blijvend letsel bij [slachtoffer 1] . Zoals reeds onder de bespreking van zijn vordering aan de orde is gekomen, is weliswaar sprake van ernstig letsel, maar is thans geen sprake van een medische eindtoestand. Zeker is dat nader (toekomstig) onderzoek noodzakelijk is om vast te stellen wat te zijner tijd de medische eindtoestand van [slachtoffer 1] zal zijn. Tegen die achtergrond zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, voor zover die vordering ziet op affectieschade. De benadeelde partij kan haar vordering voor dat deel aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering ter zake reiskosten afwijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Proceskosten
De benadeelde partij zal worden veroordeeld in de kosten die de verdachte in het kader van zijn verweer tegen de ingediende vordering heeft gemaakt, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
9.6
[benadeelde 3]
, schoonvader van [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 8.186,86. Dit bedrag bestaat uit € 686,86 aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toewijzing van de gehele vordering, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde medische kosten. De reiskosten dienen te worden afgewezen bij een gebrek aan onderbouwing.
De verdediging stelt zich verder op het standpunt dat het gevorderde smartengeld dient te worden afgewezen. De vergelijking met de zaak uit de Smartengeldgids waarnaar is verwezen gaat niet op, nu de benadeelde partij niet zelf door verdachte is bedreigd.
Subsidiair dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering ten aanzien van deze post omdat de discussie hierover een onevenredige belasting oplevert voor het strafgeding.
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De schadepost ‘medicatie’ van € 168,16 komt naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. Deze schade is voldoende onderbouwd en ook niet betwist door de verdediging.
De rechtbank zal de gevorderde reiskosten ad € 518,70 afwijzen, nu deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet is aan te merken als verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 lid 1 onder a BW. Uit de onderbouwing volgt dat de gevorderde reiskosten zien op kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt om zijn schoonzoon, [slachtoffer 1] , in het ziekenhuis te bezoeken. Het zijn geen kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt
ten behoeve vanhet slachtoffer.
De benadeelde partij vordert smartengeld in de vorm van shockschade. Uit het strafdossier volgt dat de benadeelde partij heeft gezien dat verdachte op [slachtoffer 1] , zijn schoonzoon, schoot. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij sinds het gebeuren onder behandeling is van een psycholoog in verband met PTSS. Welke impact het gebeuren heeft gehad op de benadeelde partij blijkt ook uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring, zoals deze ter terechtzitting is voorgelezen. De benadeelde partij maakt daarmee ook aanspraak op smartengeld als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, nu sprake is van geestelijk letsel, zijnde een aantasting in de persoon op andere wijze. De rechtbank begroot de in dit verband te vergoeden schade op € 5.000,-, en zal dat bedrag toewijzen en de benadeelde partij voor het overige deel van het door haar gevorderde smartengeld niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Concluderend
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in totaal een bedrag van € 168,16 aan materiële schade, en een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade toewijzen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De door de benadeelde partij gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Als ingangsdatum daarvoor zal de rechtbank ten aanzien van de immateriële schade de datum hanteren waarop het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, te weten 2 december 2019. Met betrekking tot de materiële schade zal de rechtbank als ingangsdatum hanteren 18 januari 2021, omdat de vordering op die datum ter terechtzitting is ingediend.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 5.168,16, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,- vanaf 2 december 2019, en verder te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 168,16 vanaf 18 januari 2021, tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 60 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
- wijst de vordering van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 20.493,28;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.500,- vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.993,28 vanaf 18 januari 2021, tot de dag van volledige betaling;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat
€ 20.493,28 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.500,- vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.993,28 vanaf 18 januari 2021, bij niet betaling aan te vullen met 137 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart [slachtoffer 1] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
Benadeelde partij [benadeelde 1]
- wijst de vordering van [benadeelde 1] ter zake reiskosten af;
- verklaart [benadeelde 1] voor wat betreft het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Benadeelde partij [getuige 1]
- wijst de vordering van [getuige 1] toe tot een bedrag van € 5.000,-;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [getuige 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [getuige 1] aan de Staat € 5.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 december 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 60 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart [getuige 1] voor wat betreft het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
Benadeelde partij [benadeelde 2]
- wijst de vordering van [benadeelde 2] toe tot een bedrag van € 5.064,02;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,- vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 64,02 vanaf 16 januari 2021, tot de dag van volledige betaling;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 2] aan de Staat € 5.064,02 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,- vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 64,02 vanaf 16 januari 2021, tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 60 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- wijst de vordering van [benadeelde 2] ter zake reiskosten af;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart [benadeelde 2] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
- wijst de vordering van [slachtoffer 2] voor wat betreft de gevorderde reiskosten af;
- verklaart [slachtoffer 2] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Benadeelde partij [benadeelde 3]
- wijst de vordering van [benadeelde 3] toe tot een bedrag van € 5.168,16;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,-vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 168,16 vanaf 18 januari 2021, tot de dag van volledige betaling;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 3] aan de Staat
€ 5.168,16 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.000,-vanaf 2 december 2019, en verder vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 168,16 vanaf 18 januari 2021, tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 60 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
- wijst de vordering van [benadeelde 3] voor wat betreft de gevorderde reiskosten af;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- verklaart [benadeelde 3] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Slager, voorzitter, en mrs. J.G. van Ommeren en M. den Besten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-Baaziz, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 februari 2021.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 december 2019 te Veenendaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven te beroven, opzettelijk en/of met voorbedachten rade met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, een kogel in de richting van (het (boven)lichaam van) die [slachtoffer 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 289 Wetboek van Strafrecht, art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

2.hij op of omstreeks 2 december 2019 te Veenendaal, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, een vuurwapen op het (boven)lichaam van die [slachtoffer 2] heeft gericht en/of gericht gehouden en/of meermalen, althans eenmaal, de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van 4 december 2019, 9 december 2019, 31 januari 2020, 28 april 2020, 15 mei 2020, en 8 juni 2020, met onderzoeksnummer MD3R019237 / 4GZ19Tank, opgemaakt door de Politie, Eenheid Midden-Nederland, Districtsrecherche Oost-Utrecht, doorgenummerd pagina 1 tot en met 267. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.