In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een projectontwikkelaar, aangeduid als [eiseres], en een aannemersbedrijf, aangeduid als [gedaagde]. De eiseres vorderde op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de afgifte van bepaalde bescheiden die zij nodig had in verband met een lopende procedure tegen een derde partij, [bedrijfsnaam 1]. De eiseres stelde dat zij de gevraagde informatie met spoed nodig had om zich adequaat te kunnen verweren in die procedure, waarin [bedrijfsnaam 1] stelde dat zij geen betalingen had ontvangen van [gedaagde]. De eiseres vorderde onder andere dat [gedaagde] binnen veertien dagen een opgave zou doen van alle relevante stukken, vergezeld van een verklaring van een onafhankelijke accountant.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiseres] niet voldoende had aangetoond dat zij een rechtmatig belang had bij de gevraagde informatie. De rechter stelde vast dat [gedaagde] had verklaard dat zij aan een andere partij, [bedrijfsnaam 2], had betaald, en dat dit feit de noodzaak voor de gevraagde informatie ondermijnde. Bovendien werd opgemerkt dat de eiseres niet had uitgelegd hoe de gevraagde informatie zou bijdragen aan het vaststellen van een mogelijke wanprestatie door [gedaagde].
De rechtbank concludeerde dat er geen grondslag bestond voor de toewijzing van de vordering tot het verstrekken van de bescheiden en dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] werden begroot op € 1.683,00. Het vonnis werd openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.