ECLI:NL:RBMNE:2021:2901

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 1955
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging rij-instructeurscertificaat afgewezen; belangenafweging tussen verzoeker en verweerder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, eigenaar van een rijschool, had verzocht om verlenging van zijn rij-instructeurscertificaat, dat op 13 december 2020 was verlopen. Het primaire besluit van de verweerder, Stichting VAM (IBKI), om het verzoek om verlenging af te wijzen, werd in het bestreden besluit van 29 april 2021 gehandhaafd. Verzoeker stelde dat hij door het vervallen van zijn certificaat niet langer rijonderricht kon geven, wat grote financiële gevolgen had voor zijn onderneming en privéleven.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 15 juni 2021, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechter overwoog dat verzoeker een spoedeisend belang had bij zijn verzoek, gezien de impact op zijn rijschool. De verweerder had het verzoek om verlenging afgewezen op basis van de geldende wet- en regelgeving, die geen ruimte bood voor coulance. Verzoeker voerde aan dat hij niet op de hoogte was van wijzigingen in de regelgeving en dat hij had voldaan aan de bijscholingsverplichtingen tot de wijziging van de wet.

Na afweging van de belangen van beide partijen, oordeelde de voorzieningenrechter dat het belang van verzoeker zwaarder woog dan dat van de verweerder. De rechter besloot het verzoek toe te wijzen en te bepalen dat verzoeker tot de uitspraak in de beroepsprocedure behandeld zou worden alsof zijn verzoek om verlenging was toegewezen. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1955

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.T. van Dalen),
en

Stichting VAM (IBKI), verweerder(gemachtigden: mr. B. Wallage, mr. R. Bertens en D. Dubbers).

Procesverloop

In het besluit van 12 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoeker om zijn rij-instructeurscertificaat, waarvan de geldigheid op 13 december 2020 is verlopen, te verlengen afgewezen.
In het besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 juni 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De feiten
1. Verzoeker is eigenaar van [verzoeker] . Het certificaat van verzoeker voor het geven van rijonderricht was geldig tot 13 december 2020. Verzoeker had zich ten behoeve van de theoretische bijscholingsverplichting aangemeld voor twee cursussen van ieder twee dagdelen en voor één cursus (de cursus autisme 2) van drie dagdelen. Het derde dagdeel van de cursus autisme 2 heeft verzoeker op 18 december 2020 (en dus na de datum waarop de geldigheid van zijn certificaat verliep) gevolgd.
2. Op 16 december 2020 heeft verzoeker aan verweerder verzocht om verlenging van de geldigheid van zijn certificaat, zodat hij rijonderricht kan blijven geven.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft het verzoek om verlenging bij het primaire besluit afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
4. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat een certificaat vijf jaar geldig is en dat een rijinstructeur in die tijd moet voldoen aan praktische- en theoretische bijscholingsverplichtingen. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit rijonderricht motorrijtuigen 2009 (Brm 2009) bestaat de theoretische bijscholingsverplichting uit het volgen van zes dagdelen aan cursussen. Op grond van artikel 9, derde lid, van het Brm 2009 registreert verweerder de gevolgde theoretische bijscholing als de daarbij behorende omvang in dagdelen volledig is gevolgd. Omdat verzoeker niet vòòr 13 december 2020 een nieuw certificaat heeft aangevraagd en alle dagdelen behorende bij de door hem te volgen cursussen volledig gevolgd heeft, is zijn certificaat per 13 december 2020 van rechtswege vervallen. Van verlenging kan daarom geen sprake zijn. Verzoeker dient om zijn lesbevoegdheid te herkrijgen het herintredertraject te volgen. Verweerder kan in dat kader geen coulance betrachten en het verzoek om verlenging toch toewijzen. De van toepassing zijnde wet- en regelgeving biedt daartoe geen ruimte. In deze wet- en regelgeving is geen hardheidsclausule opgenomen en de rechtszekerheid komt volgens verweerder in het geding als hij coulance zou betrachten.
De spoedeisendheid
5. Verzoeker heeft toegelicht dat hij door het vervallen van zijn certificaat geen rijonderricht meer kan geven, en dat het voortbestaan van zijn rijschool hierdoor in gevaar komt. Bestaande klanten dreigen bij hem weg te lopen. Ook kan hij geen nieuwe klanten aantrekken. Dit heeft grote financiële gevolgen, maar ook andere gevolgen die doorwerken in zijn privéleven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt hieruit dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Dat verzoeker niet reeds hangende het bezwaar een voorlopige voorziening heeft ingediend, maakt dit niet anders.
De beroepsgronden
6. Verzoeker voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft hem niet op de hoogte gesteld van de wijziging van artikel 9 van het Brm 2009 per 1 april 2020. Per die datum is een (nieuw) derde lid in werking getreden op basis waarvan rijinstructeurs om aan de theoretische bijscholingsverplichting te voldoen alle dagdelen van de betreffende cursussen gevolgd moeten hebben voor de datum van het vervallen van het certificaat, ook al wordt daarmee het verplichte aantal van 6 dagdelen overschreden. Verzoeker was hier niet van op de hoogte. Verzoeker dacht dat hij net als voorheen had voldaan aan de theoretische bijscholingsverplichting doordat hij voor 13 december 2020 zes dagdelen aan cursussen had gevolgd, en dat het niet relevant was dat hij het laatste dagdeel van de cursus autisme 2 op 18 december 2020 heeft gevolgd.
7. Verzoeker voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 9, derde lid, van het Brm 2009 stringent toegepast moet worden en dat geen sprake is van enige beoordelingsruimte. Dat artikel 9, derde lid, van het Brm 2009 niet stringent moet worden toegepast blijkt uit het feit dat bij besluit van 15 december 2020 door verweerder in overleg met het ministerie is besloten de geldigheid van alle certificaten die verlopen, te verlengen tot en met in ieder geval 31 maart 2021.
8. Verzoeker voert tot slot aan dat verweerder in het kader van voornoemd besluit van 15 december 2020 in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Bij het nemen van dit besluit is geen rekening gehouden met de situatie van verzoeker. Dit terwijl dit besluit slechts twee dagen nadat het certificaat van verzoeker verviel is genomen. Wanneer het besluit per 13 december 2020 zou zijn genomen zou hij meer tijd hebben gekregen om de cursus autisme 2 te voltooien.
Geen kortsluiting of rechtmatigheidsoordeel
9. De voorzieningenrechter overweegt dat partijen van mening verschillen over de vraag wat de gevolgen zijn van de invoering van artikel 9, derde lid, van het Brm 2009 en hoe dit artikellid toegepast moet worden. De beantwoording van die vragen vergt een beoordeling van nieuwe regelgeving. Daarbij kan de vraag aan de orde komen hoe deze nieuwe regelgeving zich verhoudt tot de ruimte die artikel 12b, derde lid, van de Wet rijonderricht motorrijtuigen geeft voor het invoeren van dergelijke nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur. Dat vergt exceptieve toetsing van deze bepaling. Verder kan daarbij ook de vraag naar de informatievoorziening door verweerder over het nieuwe artikel 9, derde lid, van de Brm 2009 een rol spelen. De procedure bij de voorzieningenrechter leent zich niet voor een dergelijke beoordeling. Het is aan de rechter in de hoofdzaak om zich te buigen over de beroepsgronden van verzoeker. De voorzieningenrechter onthoudt zich dan ook van een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, ook in voorlopige zin, en zal geen gebruik maken van haar bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De belangenafweging door de voorzieningenrechter
10. De voorzieningenrechter beperkt haar oordeel daarom tot het wegen van de belangen van partijen in deze spoedprocedure. Daarbij worden de belangen van verzoeker die pleiten voor verlenging van de geldigheid/behoud van zijn certificaat afgewogen tegen de belangen van verweerder om het verzoek tot verlenging af te wijzen.
11. Op de zitting is met verzoeker gesproken over zijn belang. Verzoeker heeft aangegeven dat hij door het van rechtswege vervallen van het certificaat het op dit moment financieel erg lastig heeft. Verzoeker is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van het inkomen dat hij genereert met zijn rijschool. Verzoeker heeft geen andere inkomstenbronnen. Doordat verzoeker geen rijles meer mag geven, is het niet mogelijk om nieuwe klanten te werven en heeft hij moeite om zijn bestaande klanten te behouden. De bestaande klanten willen wanneer zij hun lessen niet kunnen volgen, hun geld terug. Dit terwijl voor verzoeker zijn huur en andere kosten doorlopen. Dit alles heeft ook een weerslag op het privéleven van verzoeker. Het kunnen blijven wonen in zijn eigen huis en zijn huwelijk zijn onder spanning komen te staan.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt dit door verzoeker aangevoerde belang, zwaarder dan het belang van verweerder bij tijdige bijscholing ten behoeve van de kwaliteit van het rijonderricht. Hierbij weegt de voorzieningenrechter mee dat verzoeker doordat hij zes dagdelen aan cursus heeft gevolgd voor 13 december 2020, heeft voldaan aan de theoretische bijscholingsverplichting zoals die tot 1 april 2021 gold. De voorzieningenrechter weegt daarbij ook mee dat verzoeker slechts een aantal dagen te laat was met het volgen van het laatste dagdeel van de cursus autisme 2 en dat hij vanaf dat moment – zoals verzoeker onweersproken heeft gesteld – volledig aan al zijn bijscholingsverplichtingen heeft voldaan zoals deze verplichtingen op grond van het nieuwe artikel 9, derde lid, van het Brm 2009 gelden vanaf 1 april 2020.
Conclusie
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat verzoeker tot de uitspraak in de beroepsprocedure wordt behandeld alsof zijn verzoek om verlenging van zijn certificaat is toegewezen, c.q. alsof hij beschikt over een rechtsgeldig certificaat op basis waarvan hij rijonderricht mag geven.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat verzoeker tot de uitspraak in de beroepsprocedure wordt behandeld alsof zijn verzoek om verlenging van zijn certificaat is toegewezen, c.q. alsof hij beschikt over een rechtsgeldig certificaat op basis waarvan hij rijonderricht mag geven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.