In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waardes van twee bedrijfspanden voor het belastingjaar 2020. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G.J. Ketting, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [gemeente] vastgestelde waardes. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 juni 2021, waarbij de gemachtigde van de verweerder, P.E. Boersma, en een taxateur aanwezig waren.
De heffingsambtenaar had in een beschikking van 29 februari 2020 de waardes vastgesteld op € 1.417.000 voor onroerende zaak 1 en € 437.000 voor onroerende zaak 2, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser stelde dat deze waardes te hoog waren en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt diverse documenten overgelegd, waaronder huuroverzichten en een taxatie. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waardes niet te hoog waren vastgesteld, door gebruik te maken van de huurwaardekapitalisatiemethode en taxatiematrices.
De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de vastgestelde waardes te betwisten. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.