ECLI:NL:RBMNE:2021:2873

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/4742
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenplicht en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het dagelijks bestuur van de RDWI. Eiser had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet, maar zijn recht op bijstand werd ingetrokken omdat hij zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Verweerder stelde dat eiser geen afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening had overgelegd, wat noodzakelijk was om het recht op bijstand vast te stellen. Eiser betwistte deze schending en voerde aan dat hij altijd openhartig was geweest over zijn rekening en dat hij niet in staat was om de afschriften te verkrijgen, omdat de bank niet reageerde op zijn verzoeken. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat het voor hem onmogelijk was om de afschriften te verkrijgen en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank stelde vast dat eiser in zijn bezwaarschrift had aangegeven dat hij een hoorzitting wilde, maar dat verweerder ten onrechte had gesteld dat hij dit niet had kenbaar gemaakt. Ondanks dit gebrek in de procedure, oordeelde de rechtbank dat eiser niet benadeeld was, omdat hij zijn standpunten had kunnen inbrengen tijdens de zitting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en droeg verweerder op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4742

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R.A. Röschlau),
en

het dagelijks bestuur van de RDWI, verweerder

(gemachtigde: A.C. Hoogendoorn).

Inleiding en procesverloop

Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder aan eiser en zijn echtgenote (hierna samen aangeduid als: eiser) met ingang van 13 februari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) verleend naar de norm van gehuwden. Verweerder heeft in dit besluit twee verplichtingen aan eiser opgelegd. De eerste verplichting is dat eiser bankafschriften moet overleggen van zijn Marokkaanse rekening en dat hij, indien hij deze na een maand niet heeft ontvangen, contact moet opnemen met verweerder. De tweede verplichting is dat eiser aan verweerder doorgeeft hoe de procedure tegen het UWV is verlopen.
Op 27 mei 2019 heeft verweerder een brief gestuurd en gevraagd om uiterlijk op 3 juni 2019 de afschriften van de Marokkaanse rekening en eventuele andere correspondentie daaromtrent toe te sturen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 12 juni 2019 het recht op bijstand opgeschort, omdat eiser de gevraagde gegevens nog niet had overgelegd. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om deze gegevens uiterlijk 22 juli 2019 alsnog over te leggen. Bij brief van 11 september 2019 heeft verweerder de termijn verlengd tot en met 25 september 2019. Eiser had de gevraagde gegevens op die datum nog steeds niet ingeleverd.
In het besluit van 2 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 1 september 2019 ingetrokken.
In het besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 via Skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij heeft namelijk geen afschriften verstrekt van zijn Marokkaanse bankrekening. Daarom kan verweerder het recht van eiser op bijstand niet vaststellen.
2. Eiser voert aan dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiser is altijd open en eerlijk geweest over het bestaan van zijn rekening in Marokko en het saldo dat hierop staat (tussen de € 250,- en € 300,-). Hij meent dat hem niet kan worden verweten dat hij hieromtrent geen gegevens kan overleggen. Hij heeft zowel met hulp van zijn dochter als met hulp van een medewerker van verweerder schriftelijke verzoeken ingediend bij de bank [bank] om bankrekeningafschriften te sturen, waarop het saldo vermeld staat. Dat de bank hierop niet heeft gereageerd, kan hem niet worden tegengeworpen. Het is voor eiser ook niet mogelijk om de bankafschriften via de Nederlandse vestiging van de bank te ontvangen. De enige mogelijk die eiser heeft, is om zelf naar Marokko te reizen en aldaar in persoon bij de bank gegevens opvragen. Eiser heeft hiervoor echter niet de financiële middelen. Hij stelt dat verweerder in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens hem had verweerder rekening moeten houden met de belangen en de gezinssituatie van eiser.
3. De rechtbank overweegt dat gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) afschriften van bankrekeningen onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. [1] Eiser heeft geen afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat eiser het niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om aan deze afschriften te komen. Dat twee brieven van eiser onbeantwoord zijn gebleven, laat onverlet dat er voor eiser ook andere manieren zijn geweest om in contact te komen met de Marokkaanse bank. Zo heeft verweerder erop gewezen dat eiser een klein bedrag kan overmaken naar zijn rekening, zodat hij een afschrift ontvangt. Ook heeft verweerder geopperd dat eiser wellicht familie in Marokko kan machtigen om de gegevens te krijgen. Verder bestaat de mogelijkheid dat eiser de bank digitaal kan benaderen of dat hij via een andere vestiging in contact met de bank kan komen. Gesteld noch gebleken is dat eiser deze of andere mogelijkheden heeft benut. Evenmin heeft eiser gemotiveerd gesteld dat deze mogelijkheden onbegaanbaar of zinledig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht het standpunt ingenomen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Op grond daarvan heeft verweerder de uitkering van eiser terecht ingetrokken.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
5. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder afgezien van het horen van eiser in de bezwaarfase, omdat eiser niet kenbaar heeft gemaakt dat hij een hoorzitting wilde. Dit argument is onjuist. Eiser heeft zijn bezwaarschrift van 10 mei 2020 namelijk afgesloten met de opmerking: “Graag verneem ik van u of er nog een telefonische hoorzitting kan plaatsvinden”. Hiermee heeft eiser afdoende kenbaar gemaakt dat hij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord. Van een situatie als omschreven in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake.
6. Verweerder heeft eiser bij brief van 30 juli 2020 verzocht om verweerder uiterlijk op 15 augustus 2020 nadere informatie te verschaffen. Eiser heeft hieraan geen gevolg gegeven. Voor zover verweerder heeft betoogd dat hierin een reden heeft gelegen om af te zien van het horen in de bezwaarfase, houdt ook dit geen stand. Met de termijn die verweerder in de brief 30 juli 2020 heeft gesteld, heeft verweerder namelijk niet beoogd om van eiser te vernemen of hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Van een situatie als omschreven in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb is daarom evenmin sprake.
7. Verweerder heeft dus geen gegronde reden gehad om af te zien van het horen van eiser in de bezwaarfase. In zoverre heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank passeert dit gebrek echter, omdat eiser door dit gebrek niet is benadeeld [2] . Eiser heeft in zijn beroepschrift en ter zitting zijn standpunten namelijk naar voren gebracht. Verweerder heeft hierop bij verweerschrift en ter zitting gereageerd. In zoverre zijn de standpunten van eiser een volwaardig onderdeel van de procedure geweest.
8. De rechtbank concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Gelet op het geconstateerde gebrek (zie rechtsoverweging 6) ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2596.
2.Op grond van artikel 6:22 van de Awb