ECLI:NL:RBMNE:2021:2858

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
8944944 \ UE VERZ 20-398 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en begroting van de billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de stichting [verzoekster] en [verweerster]. De zaak betreft de ontbinding op de g-grond, waarbij de kantonrechter de ernst van de verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoekster] heeft beoordeeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is geraakt en dat er sprake is van ernstige verwijtbaarheid van [verzoekster]. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vergoedingen die aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn verbonden.

[Verweerster] heeft een transitievergoeding van € 22.664,58 en een billijke vergoeding van € 165.000,-- bruto verzocht, beide te vermeerderen met wettelijke rente. De kantonrechter heeft de billijke vergoeding begroot op € 37.500,-- bruto, rekening houdend met de ernst van de verwijtbaarheid van [verzoekster] en de omstandigheden van het geval. De kantonrechter heeft ook de transitievergoeding vastgesteld op € 23.214,40 bruto, met wettelijke rente vanaf 1 november 2021.

De kantonrechter heeft [verzoekster] in de gelegenheid gesteld om het ontbindingsverzoek in te trekken, met de mogelijkheid dat indien dit niet tijdig gebeurt, de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 oktober 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij partijen hun eigen kosten dragen, en [verzoekster] is veroordeeld in de proceskosten van [verweerster]. Deze beschikking is openbaar uitgesproken op 25 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8944944 \ UE VERZ 20-398 LH/1040
Beschikking van 25 juni 2021
inzake
de stichting
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.M. de Jong,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.T. Terpstra.

1.De verdere beoordeling

1.1.
Verwezen wordt naar de tussenbeschikking van 25 maart 2021. Partijen hebben zich daarna uitgelaten. Zij deden dat respectievelijk bij akte van 15 april 2021 (zijdens [verweerster] ) en 29 april 2021 (aan de kant van [verzoekster] ), beide met nadere producties. Bij e-mail van 30 april 2021 heeft [verweerster] bezwaar gemaakte tegen (de producties bij) de akte van [verzoekster] . Daarna is partijen deze beschikking in het vooruitzicht gesteld.
1.2.
In hetgeen [verzoekster] bij haar akte, in reactie op de tussenbeschikking van 25 maart 2021, nog heeft aangevoerd over de grondslag van de verzochte ontbinding en over de kwestie van de verwijtbaarheid, ziet de kantonrechter geen reden om terug te komen op de bij tussenbeschikking gegeven beoordeling. Dat mevrouw [A] niet bij de zitting van 18 februari 2021 aanwezig was en [verzoekster] pas nadien met haar heeft overlegd, komt voor haar risico. In het stadium waarin de procedure zich nu bevindt, is geen plaats voor een heropening van het partijdebat. Bij de tussenbeschikking is overwogen dat en waarom de arbeidsverhouding van partijen verstoord is geraakt, en dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoekster] . Op basis daarvan moet thans nog de financiële afwikkeling van het dienstverband worden bepaald. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verbinden vergoedingen.
1.3.
Uitgaande van een ontbinding per 1 juli 2021 verzoekt [verweerster] om toekenning van een transitievergoeding van € 22.664,58 bruto en een billijke vergoeding van € 165.000,-- bruto, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij haar berekening van de billijke vergoeding gaat [verweerster] ervan uit dat zij, de verstoring van de arbeidsverhouding en de daaruit voortvloeiende ontbinding van de arbeidsovereenkomst weggedacht, tot aan haar pensionering (op 5 juni 2025) bij [verzoekster] in dienst zou zijn gebleven. Zij wijst in dat verband op haar leeftijd (63 jaar), gezondheidsproblemen en arbeidsmarktpositie. [verweerster] begroot de inkomensschade op het verschil tussen het loon waarop zij tussen de ontbinding- en pensioendatum recht zou hebben gehad en de sociale uitkeringen (ingevolge de WW, verlenging WW en IOW) die zij naar verwachting in die periode (van bijna vier jaar) zal ontvangen. Dit deel van de schade komt volgens [verweerster] uit op een bedrag van € 95.399,40 bruto. De pensioenschade begroot [verweerster] , uitgaande van een levensverwachting van 15,5 jaar na pensionering en van het verschil tussen de pensioenopbouw bij ontbinding en die bij voortzetting van de opbouw tot haar pensionering, op € 48.654,50 bruto. Verder maakt [verweerster] aanspraak op een immateriële schadevergoeding van (naar de kantonrechter begrijpt) € 20.946,10 bruto.
1.4.
[verzoekster] stelt zich daartegenover op het standpunt dat er, vanwege de functioneringsproblematiek en het gebrek aan wederzijds vertrouwen, geen reden is om aan te nemen dat [verweerster] tot haar pensioen bij [verzoekster] zou zijn blijven werken. [verzoekster] stelt de ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst op maximaal drie maanden. [verzoekster] wijst verder op onjuistheden die de berekening van [verweerster] zouden aankleven. Zo meent zij onder meer dat de transitievergoeding in mindering strekt op de verwachte inkomensschade en dat bij de berekening van de pensioenschade moet worden betrokken dat [verweerster] zich de werknemersbijdrage aan de pensioenregeling bespaart althans dat zij die regeling tegen betaling van de doorsneepremie gedurende drie jaar vrijwillig kan voortzetten.
1.5.
De kantonrechter stelt voorop dat de billijke vergoeding, die [verzoekster] ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 9, aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek (BW) aan [verweerster] verschuldigd is, moet worden begroot volgens de daarvoor in de rechtspraak (in en na het ‘New Hairstyle’-arrest van Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) ontwikkelde regels. Dit brengt mee dat het er bij de vaststelling van de billijke vergoeding om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als - en zolang - de arbeidsovereenkomst (naar verwachting) anders zou hebben voortgeduurd. Bij de beoordeling van deze ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst, en ook bij de verwachte inkomenspositie van [verweerster] na ontbinding, moeten de goede en kwade kansen, met het oog op alle relevante omstandigheden van het geval, tegen elkaar worden afgewogen. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
1.6.
Anders dan [verweerster] , ziet de kantonrechter geen aanleiding om er bij de begroting van de billijke vergoeding vanuit te gaan dat zij tot haar pensioen bij [verzoekster] zou zijn blijven werken. Zoals in de tussenbeschikking is overwogen, heeft het HR-werk bij [verzoekster] een ontwikkeling doorgemaakt die ertoe heeft geleid dat het personeelswerk, dat lang uitvoerend van aard was, allengs vooral strategische en tactische beleidsadvisering is gaan behelzen. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om [verweerster] daarin mee te nemen, maar dat zij in staat zou zijn gebleken om de transitie mee te voltrekken is bepaald onzeker, nu zij geen HRM-vooropleiding heeft (zij is opgeleid tot lerares biologie en huishoudkunde), vanaf oktober 2007 met name in het uitvoerende personeelswerk ervaring heeft opgedaan en haar kracht vooral lag bij het ad hoc inspringen op lastige casus, en juist niet bij het beleidsmatige werk. Er moet derhalve rekening mee worden gehouden dat zij het bij [verzoekster] , ook na (bij-)scholing, toch uiteindelijk niet zou hebben gered. De kantonrechter stelt de hypothetisch te verwachten duur van de arbeidsovereenkomst op een jaar na de ontbinding ervan.
1.7.
Bij de beoordeling van de verwachte inkomenspositie van [verweerster] in de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is voorts haar arbeidsmarktpositie van belang. [verweerster] gaat er bij haar berekening vanuit dat zij tot haar pensioen geen inkomen elders meer zal kunnen verwerven en wijst in dat verband op haar leeftijd en gezondheidsklachten. Er kan weliswaar vanuit worden gegaan dat het haar op haar leeftijd moeilijk zal vallen om opnieuw werk op HRM-gebied te vinden, maar dat zij niet op den duur in ander passend werk weer enig inkomen zou kunnen verwerven is niet zonder meer aannemelijk. Zij is opgeleid tot lerares en heeft enige tijd in het onderwijs gewerkt, zij is in dienst geweest van een natuurorganisatie, ze was diëtiste en heeft - voorafgaand aan haar indiensttreding bij [verzoekster] - als manager gewerkt. Met deze gevarieerde kennis en ervaring moet zij geacht worden in de periode voorafgaand aan haar pensioen nog enig inkomen te kunnen verwerven. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat zich onder meer in het onderwijs kansen voor [verweerster] kunnen aandienen. Niet aannemelijk is dat haar huidige gezondheidssituatie daaraan na verloop van een jaar nog langer in de weg zal staan. Ter zitting is gebleken dat vooral rugklachten [verweerster] nu nog invalideren, maar blijkens het gestelde onder 17 van haar akte van 15 april 2021 gaat zij er ook zelf vanuit dat zij daarvan na enige tijd zal herstellen. Niet gebleken is dat de rugklachten verband houden met de verstoring van de arbeidsverhouding en de opstelling van [verzoekster] in dat verband.
1.8.
Bij de begroting van de inkomens- en pensioenschade neemt de kantonrechter op grond van het voorgaande tot uitgangspunt dat deze schade beperkt blijft tot een jaar na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Er mag van worden uitgegaan dat [verweerster] in die periode een WW-uitkering, ter hoogte van aanvankelijk 75% en na twee maanden van 70%, zal ontvangen. Het verschil met het laatstgenoten loon (beide partijen rekenen met een bruto maandloon van € 4.945,08 inclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering) bedraagt over die twee jaren (afgerond) € 17.500,-- bruto.
1.9.
De pensioenschade die [verweerster] lijdt doordat zij een jaar eerder uit dienst treedt dan zonder de door toedoen van [verzoekster] ontstane verstoring van de arbeidsverhouding had mogen worden verwacht, wordt, mede rekening houdend met de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling en met de voorziene gelegenheid dat [verweerster] vóór haar pensionering elders nog enig inkomen zal kunnen verwerven (en uit hoofde daarvan nog pensioen kan opbouwen), billijkheidshave gesteld op € 10.000,-- bruto.
1.10.
Met - alleen - de vergoeding voor materiële (inkomens- en pensioen-)schade wordt naar het oordeel van de kantonrechter nog onvoldoende recht gedaan aan de (bij tussenbeschikking van 25 maart 2021 beoordeelde) ernst van de verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoekster] . Dat rechtvaardigt, ook om [verzoekster] ertoe aan te zetten zich in het vervolg de gerechtvaardigde belangen van de werknemer meer aan te trekken, een verhoging van de billijke vergoeding met nog eens € 10.000,-- bruto.
1.11.
Waar [verweerster] voorts aanspraak heeft gemaakt op smartengeld, heeft zij dit deel van haar verzoek onvoldoende onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is dat zij door de handelwijze van [verzoekster] zodanige immateriële schade heeft geleden dat hiervoor een vergoeding op z’n plaats zou zijn.
1.12.
Anders dan [verzoekster] heeft betoogd, strekt de wettelijke transitievergoeding niet in mindering op de billijke vergoeding. De transitievergoeding is bedoeld als compensatie voor het verlies van de dienstbetrekking en dient er tevens toe om de overgang naar ander werk te vergemakkelijken. Deze strekking van de transitievergoeding maakt dat deze vergoeding, ook voor [verweerster] , ziet op andere componenten dan die waarop de billijke vergoeding is gebaseerd. Die billijke vergoeding vormt een compensatie voor de ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verzoekster] . De transitievergoeding is in deze zaak ook niet bepaald door uitzonderlijke omstandigheden waarmee in het kader van de billijke vergoeding rekening zou moeten worden gehouden. Nu de opzegtermijn drie maanden bedraagt en het einde van de arbeidsovereenkomst ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 9, aanhef en onder a BW wordt bepaald op 1 oktober 2021, bedraagt de transitievergoeding € 23.214,40 bruto.
1.13.
De wettelijke rente over de transitievergoeding en de billijke vergoeding worden toegewezen, zoals hierna omschreven.
1.14.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 BW wordt [verzoekster] in de gelegenheid gesteld haar ontbindingsverzoek in te trekken. Indien [verzoekster] tijdig van die gelegenheid gebruik maakt, wordt zij in de proceskosten van [verweerster] veroordeeld.

2.De beslissing

De kantonrechter:
- stelt [verzoekster] in de gelegenheid uiterlijk 5 juli 2021 het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet tijdig wordt ingetrokken:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2021;
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerster] een transitievergoeding van € 23.214,40 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 november 2021 tot de voldoening;
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerster] een billijke vergoeding € 37.500,-- bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 oktober 2021 tot de voldoening;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
- en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken:
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot deze beschikking begroot op € 996,-- aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021.