ECLI:NL:RBMNE:2021:2838

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/4319
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft eiser, een voormalig bouwvakker, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om zijn WIA-uitkering te weigeren. Eiser had zich ziek gemeld na het einde van zijn WW-uitkering en ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering. Na een beoordeling werd vastgesteld dat hij meer dan 65% verdiencapaciteit had, wat leidde tot de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering. Eiser heeft vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde de uitkering met ingang van 22 augustus 2019.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het UWV zich bij zijn besluit mocht baseren op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de heer S. Groeneveld. De rechtbank oordeelde dat de rapportage voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid, begrijpelijkheid en afwezigheid van tegenstrijdigheden. Eiser voerde aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat, maar de rechtbank concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hadden gehouden met zijn klachten en beperkingen. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en oordeelde dat het UWV terecht had besloten dat eiser geen recht had op een WIA-uitkering.

De uitspraak werd gedaan door mr. E.M. van der Linde, en het beroep werd ongegrond verklaard. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Rispens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

1.1.
Eiser werkte als bouwvakker gedurende gemiddeld 38 uur per week. Na het einde van
zijn dienstverband ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering.) Vanuit de WW meldde eiser zich per 24 augustus 2017 ziek. Bij de Eerstejaars Ziektewet Beoordeling (EZwB) werd een verdiencapaciteit van meer dan 65% vastgesteld. Daarom werd de Ziektewet-uitkering van eiser beëindigd. Daarna werd de beëindiging van de Ziektewet-uitkering ingetrokken, omdat de geduide functies niet passend waren. Per einde wachttijd heeft eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) aangevraagd.
1.2.
Met het besluit van 8 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser
met ingang van 22 augustus 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, namelijk 0%.
1.3.
Met het besluit van 19 oktober 2020 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond
verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021 door middel van een
Skype-verbinding. Eiser was aanwezig en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. In geschil tussen partijen is of verweerder terecht heeft bepaald dat eiser met ingang van
22 augustus 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert aan dat hij weliswaar graag wilt werken, maar dat dit vanwege zijn klachten niet mogelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel aan de volgende drie voorwaarden voldoen. De rapporten:
 zijn op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
 bevatten geen tegenstrijdigheden;
 zijn voldoende begrijpelijk.
De rapporten en de besluiten die daarop gebaseerd zijn, zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan de eisende partij om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
Voldoet de medische beoordeling aan de drie voorwaarden?
4. De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en
beroep, de heer S. Groeneveld , aan de drie voorwaarden voldoet. De rechtbank stelt vast dat uit de rapportage van 24 september 2020 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, op 24 september 2020 een hoorzitting met eiser heeft gehouden en de verkregen informatie van de behandelend sector in zijn heroverweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. De rapportage voldoet daarmee aan de drie voorwaarden. Dat betekent dat verweerder zich bij het bestreden besluit mocht baseren op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Is de medische beoordeling juist?
5. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat verweerder zijn psychische
belastbaarheid heeft onderschat ingetrokken. De rechtbank zal dit daarom niet beoordelen.
6. Eiser voert aan dat verweerder zijn medische beperkingen heeft onderschat. Hij dient
in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) verdergaand beperkt te worden geacht ten aanzien van hand- en vingergebruik in het dagelijks leven. Ter zitting heeft eiser hierover toegelicht dat te weinig beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van zijn til- en grijpkracht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser twee rapportages van 23 november 2020 en 30 december 2020 van plastisch chirurg, mevrouw [A] , van het AMC ingebracht alsmede een rapportage van 13 januari 2021 van zijn behandelaar, de heer
[B] , van de Waag. Verder voert eiser aan dat uit de in bezwaar en tijdens de aanvraag overgelegde medische informatie blijkt dat zijn linker duim veel klachten blijft geven, dat hij hypermobiliteit heeft met als gevolg zeurende pijn en krachtverlies en dat hij niet goed in staat is om dingen vast te pakken.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat de medische beoordeling
onjuist is. Daartoe overweegt zij als volgt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, de heer
S. Groeneveld , geeft in zijn medische rapportage van 24 september 2020 aan dat hij geen aanleiding heeft de door de primaire verzekeringsarts, de heer B. de Rijk , vastgestelde FML van 30 maart 2020 aan te passen. Groeneveld verwijst daartoe naar de overgelegde informatie uit de behandelend sector. Daaruit blijkt dat bij eiser sprake is van een te grote beweeglijkheid van de duimgewrichten, waartoe een operatieve ingreep heeft plaatsgevonden. In dat verband overweegt de rechtbank dat eiser in de FML beperkt is geacht op de beoordelingspunten
4.3.6 Hand- en vingergebruik(knijp/grijpkracht is beperkt, kan beiderzijds maximaal matig kracht zetten), 4
.7 Schroefbewegingen met hand en arm(kan maximaal matig kracht zetten) en
4.16 Frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Ten aanzien van de knieklachten van eiser is hij beperkt geacht op de beoordelingspunten
3.8.1. Trillingsbelasting,
4.19 Lopen tijdens het werk,
5.3 Staanen
5.4 Staan tijdens het werkvan de FML. De rechtbank concludeert hieruit dat de verzekeringsartsen al rekening hebben gehouden met de beperkte til- en knijpkracht en knieklachten van eiser.
8. Tegen de medische rapportage van verweerder heeft eiser in beroep
rapportages van 23 november 2020 en 30 december 2020 van plastisch chirurg, mevrouw [A] , van het AMC ingebracht alsmede een rapportage van
13 januari 2021 van de behandelaar van eiser, de heer [B] , van de Waag.
Ter zitting heeft eiser hierover toegelicht dat deze medische stukken ertoe dienen om aan te tonen dat de klachten van eiser nog steeds aanwezig zijn en dat operaties noodzakelijk zijn. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Weliswaar zijn deze stukken op 14 mei 2021 naar de rechtbank toegestuurd en daarmee buiten de tien dagen termijn, maar de rechtbank laat deze stukken toe. Verweerder heeft ter zitting namelijk geen bezwaar tegen gemaakt dat het in het dossier wordt gevoegd en door de rechtbank in haar beoordeling wordt meegenomen. Verder heeft verweerder hier ter zitting op gereageerd. Hij geeft aan dat, rekening houdend met de datum in geding, uit deze ingebrachte medische stukken geen informatie naar voren komt die onbekend was en niet al is meegenomen bij het vaststellen van de beperkingen van eiser in de FML. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder volgen. Uit deze medische stukken blijkt niet dat bij eiser verdergaander medische beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de arbeidskundige beoordeling juist?
9. Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft eiser geen beroepsgronden
naar voren gebracht, anders dan dat hij de functies om medische redenen niet kan verrichten. Aangezien de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist vindt, bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder per functie heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van eiser niet wordt overschreden. Verder heeft de arbeidsdeskundige,
A Laurier, overleg gehad met de primaire verzekeringsarts, de heer B. de Rijk . Aan de hand van de geduide functies heeft de arbeidsdeskundige de theoretische verdiencapaciteit van eiser bepaald. Door deze verdiencapaciteit vervolgens af te zetten tegen het maatmaninkomen van eiser is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Eiser kan namelijk meer dan het maatmaninkomen verdienen.

Conclusie

10. Verweerder heeft terecht bepaald dat eiser met ingang van 22 augustus 2019 geen recht
heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
24 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.