In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de vaststelling van het recht op huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2018. Eiseres had in maart 2020 een aanvraag ingediend voor huur- en zorgtoeslag, maar de Belastingdienst heeft in een primair besluit van 6 maart 2020 het recht op toeslagen vastgesteld op nihil. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 10 september 2020 gehandhaafd, waarop eiseres beroep instelde.
Tijdens de zitting op 30 maart 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. Dit inkomen was hoger dan de inkomensgrens voor huurtoeslag in 2018, waardoor het recht op huurtoeslag op nihil kon worden vastgesteld. Voor de zorgtoeslag geldt dat er geen wettelijke mogelijkheid is om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, wat ook de beslissing van de Belastingdienst ondersteunt.
Eiseres heeft aangevoerd dat er onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat niet op alle argumenten uit haar bezwaarschrift is ingegaan. De rechtbank oordeelt echter dat de Belastingdienst de belangen van eiseres in redelijkheid heeft kunnen afwegen tegen het algemene belang. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, ondanks een motiveringsgebrek, in stand kan blijven op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat de Belastingdienst het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- voor rekening van de Belastingdienst komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.