ECLI:NL:RBMNE:2021:2749

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
UTR 19/3064-E
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake Wob-verzoek met betrekking tot openbaarmaking van documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister waarin gedeeltelijk documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet openbaar zijn gemaakt. Het primaire besluit dateert van 10 oktober 2018, en het bestreden besluit 1, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard, is op 4 juli 2019 genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna een zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 19 mei 2020 geoordeeld dat de minister ten onrechte niet per passage heeft beoordeeld welke weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen. De minister heeft hierop gereageerd met een nieuw besluit (bestreden besluit 2) op 2 juli 2020, waarin het bezwaar van eiser alsnog gegrond werd verklaard en de documenten gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, met uitzondering van persoonsgegevens.

De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 is hersteld in bestreden besluit 2. Eiser heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3064

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat en ir. A.W. van der Togt).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder gedeeltelijk geweigerd documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar te maken.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep met nummer UTR 19/3582. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
In de tussenuitspraak van 19 mei 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 2 juli 2020 een nieuw besluit (het bestreden besluit 2) genomen. Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en de documenten alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder ten onrechte niet per passage heeft beoordeeld welke weigeringsgrond zich tegen openbaarmaking verzet. Het beroep op de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder de documenten 10 en 11 openbaar gemaakt met uitzondering van de persoonsgegevens op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Eiser heeft hiertegen geen gronden gericht.
Verweerder heeft in bestreden besluit 2 het geconstateerde gebrek hersteld en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, bestreden besluit 1 ingetrokken. Niet gebleken is dat eiser een belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit 1. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu eiser daarbij voldoende belang heeft.
Omdat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld in bestreden besluit 2, eiser zich heeft kunnen uitlaten over bestreden besluit 2 en dat besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder met het bestreden besluit 2 inhoudelijk niet aan zijn oorspronkelijke besluit vasthoudt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter, mr. M.C. Verra en mr. M. Eversteijn, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.