ECLI:NL:RBMNE:2021:2743

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/3936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) en informatieplicht in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz)

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een persoon die zorg ontving via een persoonsgebonden budget (pgb), en Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., de verweerder. Eiser had zijn pgb met ingang van 1 juli 2018 beëindigd zien worden door de verweerder, die ook de subsidieverlening en subsidievaststelling over eerdere jaren had ingetrokken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij onterecht was behandeld en dat de intrekking van het pgb onterecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht door niet de gevraagde stukken over te leggen en niet mee te werken aan een huisbezoek. De rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om het pgb te beëindigen en dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel. Eiser heeft niet aangetoond dat de zorg daadwerkelijk is verleend en dat het pgb correct is besteed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht van de zorgontvanger en de bevoegdheid van de zorgverzekeraar om het pgb te beëindigen indien niet aan deze verplichtingen wordt voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3936

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., verweerder

(gemachtigde: mr. D. Uwamahoro).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser met ingang van 1 juli 2018 beëindigd. Tevens is de subsidieverlening en de subsidievaststelling met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. De intrekking van het pgb over de jaren 2015 en 2016 is vervallen. Verweerder heeft het pgb over het jaar 2017 en over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 lager vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021 via Skype for Business. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1972. Eiser ontving een pgb op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) waarmee hij zorg ingekocht bij, onder andere, [A] (zoon) en Stichting Kwaliteit in Zorg (KIZ).
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet de gevraagde stukken heeft overgelegd en dat een gesprek en een hoorzitting door eiser zijn afgewezen. Verweerder heeft daarom het pgb ingetrokken met ingang van 1 juli 2018. Voor wat betreft de zorg van zorgaanbieder KIZ heeft verweerder vastgesteld dat er in 2017 en 2018 geen activiteiten zijn verricht waarvoor de subsidie is verleend. Voor wat betreft de zorgkosten van de zoon heeft verweerder vastgesteld dat er wel persoonlijke verzorging is verleend maar geen begeleiding. Verweerder heeft een schatting gemaakt van de verleende uren persoonlijke verzorging door de zoon in 2017 en 2018 en het pgb lager vastgesteld. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en daarbij van doorslaggevend belang geacht dat geen kosten ten laste van het pgb mogen worden gebracht waarvoor geen zorg is verleend. Volgens verweerder is niet gebleken van een bijzonder, specifiek persoonlijk belang van eiser dat zwaarder weegt dan het belang van verweerder.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, aan dat hij zeer ontevreden is over hoe hij is behandeld door verweerder. Volgens eiser is het pgb ten onrechte beëindigd en ingetrokken. Eiser en zijn gezin hebben door de intrekking van het pgb heel veel schade geleden. Volgens eiser dient deze schade te worden vergoed door verweerder. Eiser is zeer afhankelijk en heeft continue zorg nodig. Eiser koopt al circa 15 jaar zorg in met een pgb. Eiser is in de val gelokt en de feiten en omstandigheden zijn door verweerder verdraaid. Er zijn door verweerder stukken achtergehouden. De overgelegde overeenkomsten en zorgbeschrijvingen zijn door verweerder goedgekeurd. Verweerder geeft niet aan waarom de inhoud van de zorgbeschrijving niet klopt. In 2015 heeft een huisbezoek plaatsgevonden en is alles goedgekeurd. Het recht op zorg dient voorop te staan. De terugvordering dient naar nihil gezet te worden.

Over de beëindiging van het pgb per 1 juli 2018

4. Uit de stukken blijkt dat eiser niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek en niet de gevraagde stukken heeft overgelegd terwijl hier meerdere keren schriftelijk om is gevraagd. Ook is eiser niet verschenen op de hoorzitting. Eiser heeft daarom niet voldaan aan de op hem rustende informatieplicht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om het pgb te beëindigen op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo. 5.18 van de Regeling langdurige zorg (Rlz).
5. In het kader van de belangenafweging oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. Van belang is dat eiser zijn recht op zorg behoudt en dat verweerder heeft aangegeven te willen helpen bij het zoeken naar een geschikte zorginstelling. Dat eiser vindt dat verweerder hem niet juist heeft behandeld, betekent niet dat eiser niet de verplichting heeft om te voldoen aan de informatieplicht. Ook het feit dat het pgb over eerdere jaren wel was goedgekeurd, betekent niet dat eiser nu niet meer hoeft te voldoen aan de informatieplicht. Eiser heeft niet onderbouwd welke stukken verweerder heeft achtergehouden. Verweerder heeft daarom in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het beëindigen van het pgb.
Over de lagere vaststelling van het pgb over 2017 en over de periode van 1 januari 2018 t/m 30 juni 2018
6. Verweerder verwijt eiser dat hij de verplichtingen ten aanzien van het beheer van het pgb niet is nagekomen. Uit de stukken blijkt dat eiser niet heeft voldaan aan de informatieplicht. Eiser heeft niet meegewerkt aan een huisbezoek en heeft niet de gevraagde stukken overgelegd terwijl hier meerdere keren schriftelijk om is gevraagd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd was om het pgb lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, eerste lid, onder a, van de Awb.
7. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu die bewijslast op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
8. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Hij heeft niet aannemelijk en inzichtelijk gemaakt dat het (volledige) pgb is besteed aan Wlz-zorg. Eiser heeft immers geen stukken, zoals urenbriefjes of declaraties, overgelegd waaruit blijkt dat daadwerkelijk zorg is verleend door KIZ en zijn zoon. Verweerder heeft daarom - op grond van de in het dossier aanwezige stukken - de zorg die is verleend door de zoon op basis van een beredeneerde schatting kunnen vaststellen. Eiser heeft in beroep niet onderbouwd dat deze schatting niet juist is.
9. Dat eiser vindt dat verweerder hem niet juist heeft behandeld, betekent niet dat eiser niet de verplichting heeft om te voldoen aan de informatieplicht. Ook het feit dat het pgb over eerdere jaren wel was goedgekeurd, betekent niet dat eiser nu niet meer hoeft te voldoen aan de informatieplicht. Eiser heeft niet onderbouwd welke stukken verweerder heeft achtergehouden. Uit het voorgaande volgt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden er niet toe leiden dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb.
10. De rechtbank merkt tot slot op dat in het bestreden besluit staat dat de bevoegdheid om de onverschuldigde betaling terug te vorderen geen onderwerp is van het bestreden besluit. De rechtbank laat dit onderwerp daarom onbesproken.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635).