ECLI:NL:RBMNE:2021:2633

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4738
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Eiseres ontving bijstand van 1 april 2019 tot en met 30 september 2019, maar haar bijstandsrecht werd ingetrokken per 1 oktober 2019. De intrekking was gebaseerd op de conclusie dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met [A] en niet inzichtelijk had gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode in geding niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij aan de Nibud-norm voldeed, maar heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstand op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats [woonplaats 1]
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats 1], eiseres

(gemachtigde: mr. M. Westerveld),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: A.C. Hoogendoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 september 2019 ingetrokken en het recht op bijstand beëindigd met ingang van 1 oktober 2019.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 september 2019 teveel verstrekte bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 5.962,07.
Bij besluit van 13 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I, ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering. Het bezwaar tegen het primaire besluit II heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021 via Skype. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving in de periode 1 april 2019 tot en met 30 september 2019 bijstand naar de norm voor alleenstaande met als uitkeringsadres [adres] te [woonplaats 2].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van woningbouwvereniging Bouwgoed dat de huisvestingsvergunning voor de woning van eiseres op twee personen is gesteld (naast eiseres staat [A] op deze vergunning vermeld), de woning leeg staat en er een huurachterstand is, heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek verricht. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, analyse van bankafschriften/pintransacties, gesprek met eiseres op 7 november 2019 en een huisbezoek op dezelfde datum.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben verweerder tot de conclusie geleid dat eiseres haar inlichtingenplicht [1] heeft geschonden, omdat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres. Gelet hierop kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en heeft verweerder de primaire besluiten I en II genomen.
1.4.
Met ingang van 27 november 2019 is aan eiseres opnieuw een bijstandsuitkering toegekend.
De te beoordelen periode
2. De te beoordelen periode loopt van 1 april 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 1 oktober 2019, de datum met ingang waarvan het recht van eiseres op bijstand is beëindigd.
Wettelijke bepalingen
3. Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Pw is bepaald - voor zover van belang - dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het eiseres niet meer wordt tegengeworpen dat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, maar dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat zij niet heeft gemeld dat zij tot 1 augustus 2019 heeft samengewoond met [A]. Als gevolg hiervan kon het recht op bijstand van eisres niet worden vastgesteld.
Levensonderhoud
5. Volgens verweerder heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt hoe zij in de periode in geding in haar levensonderhoud heeft voorzien, omdat uit haar bankafschriften blijkt dat haar pintransacties grotendeels in de horeca hebben plaatsgevonden en dat er geen dan wel nauwelijks pintransacties in supermarkten hebben plaatsgevonden. Daarom is niet vast te stellen of eiseres aan de Nibud-norm, dat een alleenstaande ongeveer € 200,- per maand aan levensonderhoud uitgeeft, voldoet.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij verwijst naar het resumé financieel overzicht dat zij in bezwaar heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat zij voldoet aan de NIBUD-norm dat een alleenstaande ongeveer € 200,- per maand aan levensonderhoud uitgeeft. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte haar uitgaven in de horeca niet aangemerkt als kosten voor levensonderhoud.
7. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres overgelegde bankafschriften in samenhang met het resumé financieel overzicht voldoende aanknopingspunten geven voor het oordeel dat zij voldoet aan de Nibud-norm die als uitgangspunt geldt voor de kosten van levensonderhoud van een alleenstaande. Uit het resumé financieel overzicht blijkt dat eiseres in de te beoordelen periode ongeveer € 286,- aan levensmiddelen heeft uitgegeven. Daarnaast heeft zij voor een bedrag van € 555,- uitgegeven aan eten en drinken in de horeca. Dat is samen ongeveer € 841,-. Ook heeft zij in die periode € 1240,- contant geld opgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres van dit opgenomen geld het resterende bedrag van ongeveer € 558,- heeft besteed aan kosten voor levensonderhoud. Anders dan verweerder, volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat zij met haar uitgaven in de horeca ook in haar levensonderhoud heeft voorzien.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het recht op bijstand in de beoordelen periode ten onrechte heeft ingetrokken en heeft beëindigd op de grond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet inzichtelijk te maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Samenwoning [A]
9. Eiseres heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden door niet te melden dat [A] bij haar heeft gewoond. Er was immers geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding, omdat [A] geen dag in de woning heeft verbleven.
10. De rechtbank stelt vast dat wat eiser in beroep aanvoert tegenstrijdig is met haar verklaring over de samenwoning in het gesprek met verweerder van 7 november 2019. In dat gesprek heeft eiseres verklaard dat [A] van 1 april 2019 tot 1 augustus 2019 bij haar heeft gewoond. Verweerder mocht van de juistheid van deze verklaring uitgaan. Verder is van belang dat op de huisvestingsvergunning [A] ook als huurder van de woning van eiseres is vermeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat [A] in de periode van
1 april 2019 tot 1 augustus 2019 bij haar heeft gewoond.
11. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en beëindiging van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand van de betrokkenen niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Haar enkele verklaring dat [A] geen dag bij haar heeft verbleven is onvoldoende.
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 april 2019 tot 1 augustus 2019 heeft samengewoond met [A].
Proceskostenvergoeding
13. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld. Zij heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het intrekkings- en beëindigingsbesluit en een separaat bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit. Verweerder heeft de bezwaarschriften ten onrechte gevoegd behandeld en één bestreden besluit genomen. Aangezien verweerder pas in het bestreden besluit de samenwoning met [A] aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder alsnog 2,5 punt aan proceskostenvergoeding moet toekennen met betrekking tot het intrekkingsbesluit- en beëindigingsbesluit.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de twee bezwaarschriften gevoegd mocht behandelen en één bestreden besluit mocht nemen. Verder staat het verweerder vrij om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen/ aan te vullen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld.
Conclusie
15. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op de schending van de inlichtingenlicht omdat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en draagt verweerder op een nieuw bestreden besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 534,-).
18. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiseres heeft betaald
(€ 48,-) vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op de schending van de inlichtingenlicht vanwege het niet inzichtelijk maken hoe eiseres in haar levensonderhoud heeft voorzien;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- draagt verweerder op een nieuw bestreden besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 17 Pw