1.4.Met ingang van 27 november 2019 is aan eiseres opnieuw een bijstandsuitkering toegekend.
2. De te beoordelen periode loopt van 1 april 2019, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 1 oktober 2019, de datum met ingang waarvan het recht van eiseres op bijstand is beëindigd.
3. Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Pw is bepaald - voor zover van belang - dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het eiseres niet meer wordt tegengeworpen dat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, maar dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat zij niet heeft gemeld dat zij tot 1 augustus 2019 heeft samengewoond met [A]. Als gevolg hiervan kon het recht op bijstand van eisres niet worden vastgesteld.
5. Volgens verweerder heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt hoe zij in de periode in geding in haar levensonderhoud heeft voorzien, omdat uit haar bankafschriften blijkt dat haar pintransacties grotendeels in de horeca hebben plaatsgevonden en dat er geen dan wel nauwelijks pintransacties in supermarkten hebben plaatsgevonden. Daarom is niet vast te stellen of eiseres aan de Nibud-norm, dat een alleenstaande ongeveer € 200,- per maand aan levensonderhoud uitgeeft, voldoet.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zij verwijst naar het resumé financieel overzicht dat zij in bezwaar heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat zij voldoet aan de NIBUD-norm dat een alleenstaande ongeveer € 200,- per maand aan levensonderhoud uitgeeft. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte haar uitgaven in de horeca niet aangemerkt als kosten voor levensonderhoud.
7. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres overgelegde bankafschriften in samenhang met het resumé financieel overzicht voldoende aanknopingspunten geven voor het oordeel dat zij voldoet aan de Nibud-norm die als uitgangspunt geldt voor de kosten van levensonderhoud van een alleenstaande. Uit het resumé financieel overzicht blijkt dat eiseres in de te beoordelen periode ongeveer € 286,- aan levensmiddelen heeft uitgegeven. Daarnaast heeft zij voor een bedrag van € 555,- uitgegeven aan eten en drinken in de horeca. Dat is samen ongeveer € 841,-. Ook heeft zij in die periode € 1240,- contant geld opgenomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres van dit opgenomen geld het resterende bedrag van ongeveer € 558,- heeft besteed aan kosten voor levensonderhoud. Anders dan verweerder, volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat zij met haar uitgaven in de horeca ook in haar levensonderhoud heeft voorzien.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het recht op bijstand in de beoordelen periode ten onrechte heeft ingetrokken en heeft beëindigd op de grond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet inzichtelijk te maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden door niet te melden dat [A] bij haar heeft gewoond. Er was immers geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding, omdat [A] geen dag in de woning heeft verbleven.
10. De rechtbank stelt vast dat wat eiser in beroep aanvoert tegenstrijdig is met haar verklaring over de samenwoning in het gesprek met verweerder van 7 november 2019. In dat gesprek heeft eiseres verklaard dat [A] van 1 april 2019 tot 1 augustus 2019 bij haar heeft gewoond. Verweerder mocht van de juistheid van deze verklaring uitgaan. Verder is van belang dat op de huisvestingsvergunning [A] ook als huurder van de woning van eiseres is vermeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat [A] in de periode van
1 april 2019 tot 1 augustus 2019 bij haar heeft gewoond.
11. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking en beëindiging van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand van de betrokkenen niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Haar enkele verklaring dat [A] geen dag bij haar heeft verbleven is onvoldoende.
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 april 2019 tot 1 augustus 2019 heeft samengewoond met [A].
13. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld. Zij heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het intrekkings- en beëindigingsbesluit en een separaat bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit. Verweerder heeft de bezwaarschriften ten onrechte gevoegd behandeld en één bestreden besluit genomen. Aangezien verweerder pas in het bestreden besluit de samenwoning met [A] aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder alsnog 2,5 punt aan proceskostenvergoeding moet toekennen met betrekking tot het intrekkingsbesluit- en beëindigingsbesluit.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de twee bezwaarschriften gevoegd mocht behandelen en één bestreden besluit mocht nemen. Verder staat het verweerder vrij om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen/ aan te vullen. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld.
15. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op de schending van de inlichtingenlicht omdat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en draagt verweerder op een nieuw bestreden besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 534,-).
18. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiseres heeft betaald
(€ 48,-) vergoeden.