ECLI:NL:RBMNE:2021:2631

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3713
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum. Eiseres ontving vanaf 26 februari 2013 een bijstandsuitkering in aanvulling op haar wachtgeld. In mei 2020 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 januari 2015 tot en met 8 oktober 2015 en een bedrag van € 250,- bruto teruggevorderd. Tevens werd het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 2015 tot en met 30 september 2019 herzien, met een terugvordering van € 347,52 netto. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder het primaire besluit handhaafde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat haar wachtgeld per 1 januari 2015 was gewijzigd. Dit leidde tot de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij de benodigde informatie had verstrekt. De rechtbank heeft de periode van terugvordering beperkt tot 9 oktober 2015 tot 8 april 2016, in overeenstemming met de zes-maanden jurisprudentie.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3713

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum, verweerder

(gemachtigde: M. Vlaanderen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 januari 2015 tot en met 8 oktober 2015 [1] en de teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 250,- bruto teruggevorderd. Tevens heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 2015 tot en met 30 september 2019 [2] herzien. De teveel ontvangen bijstand over deze periode wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 347,52 netto.
Bij besluit van 22 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021 via Skype. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt vanaf 26 februari 2013 een bijstandsuitkering in aanvulling op wachtgeld dat zij van haar voormalige werkgever ontvangt. Omdat het wachtgeld tot 1 maart 2027 in stappen afgebouwd zou worden, kon de hoogte van het wachtgeld wijzigen. Om deze reden is met eiseres mondeling afgesproken dat zij ieder half jaar een loonspecificatie of bankafschriften zou overleggen waaruit de hoogte van het wachtgeld bleek.
1.1.
In oktober 2019 heeft eiseres bij verweerder gemeld dat zij te weinig bijstand had ontvangen. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een heronderzoek gestart naar de hoogte van de inkomsten van eiseres over de afgelopen jaren. In dat kader heeft eiseres bankafschriften en loongegevens vanaf 9 oktober 2015 overgelegd.
2. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiseres over de periode van
1 januari 2015 tot 9 oktober 2015 haar inlichtingenplicht heeft geschonden [3] door niet te melden dat het wachtgeld met ingang van 1 januari 2015 was gewijzigd. Verweerder was daarom verplicht het recht op bijstand over deze periode te herzien en de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. Over de periode van 9 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 heeft eiseres aan haar inlichtingenplicht voldaan door bankafschriften en loongegevens te overleggen waaruit wijzigingen in het wachtgeld konden worden afgeleid. Omdat de mutaties van haar inkomsten niet correct zijn verrekend met de uitkering, heeft verweerder het recht op bijstand over deze periode herzien. Op grond van de zogenaamde zes-maanden jurisprudentie [4] heeft verweerder de periode waarover de teveel betaalde bijstand wordt teruggevorderd beperkt tot de periode van 9 oktober 2015 tot 8 april 2016.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat het haar niet kan worden verweten dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft per half jaar bankafschriften overgelegd. Eiseres is het er niet mee eens dat zij het terugvorderingsbedrag moet betalen.
5. De rechtbank stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2016.
Periode 1 januari 2015 tot 9 oktober 2015
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres haar inlichtingenverplichting in de periode van
1 januari 2015 tot 9 oktober 2015 heeft geschonden door de wijziging in haar wachtgeld per
1 januari 2015 niet door te geven. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij verweerder informatie heeft aangeleverd waaruit had kunnen blijken dat haar wachtgeld per 1 januari 2015 was gewijzigd. De enkele stelling dat zij om het half jaar bankafschriften heeft aangeleverd is daartoe onvoldoende. De inlichtingenplicht is één van de belangrijkste plichten voor degene die bijstand aanvraagt of ontvangt. Volgens vaste rechtspraak is de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting. Dit betekent dat bij de vaststelling of de inlichtingenplicht is geschonden de vraag over de verwijtbaarheid hiervan geen rol speelt. Dit betekent dat van een schending van de inlichtingenplicht ook sprake kan zijn indien het eiseres niet kan worden aangerekend dat zij de gegevens waarop de inlichtingenplicht ziet, niet bij verweerder heeft gemeld. Vanwege de schending van de inlichtingenplicht was verweerder gehouden het recht op bijstand over de periode van
1 januari 2015 tot 9 oktober 2015 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de bijstand terug te vorderen.
Periode 9 oktober 2015 tot en met 30 september 2016
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de herziening en de terugvordering over de periode van 9 oktober 2015 tot en met 30 april 2016 niet de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft op grond van de onderzoeksbevindingen vastgesteld dat eiseres in deze periode teveel bijstand heeft ontvangen dan waar zij recht op had. Dit brengt mee dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw bevoegd was om het recht op bijstand over de betreffende te herzien en het teveel betaalde terug te vorderen. Nu eiseres geen schending van de inlichtingenverplichting is verweten, heeft de herziening van het recht op bijstand terecht plaatsgevonden op grond van tweede volzin van artikel 54, derde lid, van de Pw en mocht verweerder de bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, sub a, van de Pw terugvorderen. Daarbij heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de zes-maanden jurisprudentie door de terug te vorderen periode te beperken tot 9 oktober 2015 tot 8 april 2016.
8. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet (Pw)
2.Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw
3.artikel 17 Pw
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:549