In deze zaak vorderde de Stichting Bo-Ex '91 (hierna: Bo-Ex) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning van [gedaagde sub 1] c.s. wegens geluidsoverlast. De procedure begon met een dagvaarding op 8 januari 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 11 september 2020. Tijdens deze zitting werd er een poging gedaan om tot een schikking te komen, waarbij afspraken werden gemaakt over het melden van overlast en mogelijke bemiddeling naar een andere woning. Bo-Ex stelde dat [gedaagde sub 1] c.s. zich niet aan deze afspraken hielden, wat leidde tot de vordering tot ontbinding.
De kantonrechter oordeelde dat de klachten over geluidsoverlast voornamelijk afkomstig waren van de onderburen en dat deze geluiden, zoals het rennen van kinderen en het laten vallen van speelgoed, als normale woon- en leefgeluiden konden worden gekwalificeerd. De rechter concludeerde dat de woning van [gedaagde sub 1] c.s. erg gehorig was, wat de ervaren overlast verklaarde. Bovendien werd vastgesteld dat de buren aan de zijkanten van de woning geen overlast ervaarden, wat de claims van Bo-Ex verder ondermijnde.
De kantonrechter oordeelde dat, zelfs als er sprake zou zijn van een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, dit niet voldoende was om de ontbinding te rechtvaardigen. De rechter wees de vorderingen van Bo-Ex af en veroordeelde Bo-Ex in de proceskosten van [gedaagde sub 1] c.s. De uitspraak benadrukte het belang van de fundamentele rechten van [gedaagde sub 1] c.s. op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer en gezinsleven.