ECLI:NL:RBMNE:2021:2614

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2010
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een WW-uitkering. Eiser, die sinds 1 januari 2016 een WW-uitkering ontving, kreeg op 3 oktober 2019 te horen dat zijn uitkering werd herzien en dat er onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd moesten worden. Dit besluit werd door het UWV in een later stadium bevestigd, maar eiser ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 30 maart 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de herziening van zijn uitkering onterecht was en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet betwist dat hij te veel WW-uitkering heeft ontvangen, maar hij vond de herziening onbillijk en in strijd met de rechtszekerheid. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de herziening met terugwerkende kracht moest plaatsvinden. De rechtbank heeft het UWV de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen en heeft verdere beslissingen aangehouden tot de einduitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen, vooral als het gaat om herzieningen met terugwerkende kracht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2010-T

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) wordt herzien en dat de onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 30 maart 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was vanaf 5 januari 1976 werkzaam bij [bedrijf 1] . Dit dienstverband is met een vaststellingsovereenkomst geëindigd op 27 juli 2015. Eiser was vanaf 28 oktober 2013 werkzaam bij [bedrijf 2] . Op 24 december 2015 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Met ingang van 1 januari 2016 is aan eiser een WW-uitkering toegekend.
Vanaf 1 januari 2016 ontvangt eiser prepensioen van [pensioenfonds 1] en [pensioenfonds 2] . Ook ontving hij inkomsten uit loondienst. Verweerder heeft bij het vaststellen van de hoogte van eisers WW-uitkering steeds rekening gehouden met deze inkomsten met toepassing van de formule uit artikel 47, eerste lid, van de WW.
Het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een bedrag van in totaal € 8.541,46 bruto te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen, omdat bleek dat eiser meer inkomsten had dan hij had opgegeven. De WW-uitkering is daarom over bepaalde periodes te hoog vastgesteld. Het gaat in de eerste plaats om te veel betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018. Met het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat de uitkering van eiser over deze periode wordt herzien. In het bestreden besluit gaat verweerder er van uit dat eiser toen een bedrag van € 5.394,99 bruto te veel heeft ontvangen, maar omdat dit bedrag hoger is dan waar verweerder in het primaire besluit van uit is gegaan en eiser er niet slechter van mag worden als hij in bezwaar gaat, houdt verweerder in het bestreden besluit vast aan een teveel betaald bedrag van € 5.377,20 bruto over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018. Dit bedrag is onverschuldigd aan eiser betaald en moet worden teruggevorderd. Ook heeft verweerder, naar de rechtbank begrijpt, met het bestreden besluit bepaald dat nog een bedrag aan te veel betaalde WW-uitkering over de periode van 1 februari 2016 tot 1 juli 2017 wordt teruggevorderd. De besluiten tot herziening van de WW-uitkering over deze periode zijn onherroepelijk geworden. Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode van 1 februari 2016 tot 1 juli 2017 alleen ziet op de terugvordering.
3. Deze beroepsprocedure ziet dus op de herziening van de WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018 (een bedrag van € 5.394,99 bruto) en op de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 1 februari 2016 tot
1 augustus 2018 (een bedrag van in totaal € 8.541,46 bruto).
Het wettelijk kader
4. In artikel 47, eerste lid, van de WW staat:
De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
5. Volgens artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt dat in, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
6. Volgens artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van artikel 36, zesde lid, van de WW kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien als daarvoor dringende redenen zijn.
Standpunt van eiser
7. Eiser betwist niet dat de daadwerkelijke inkomsten over de periode van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2018 hoger waren dan de inkomsten die hij voor die periode had opgegeven. Hij betwist ook niet dat, als rekening wordt gehouden met die inkomsten en de formule uit artikel 47, eerste lid, van de WW wordt toegepast, er een bedrag van in totaal € 8.541,46 bruto te veel is betaald over de periode van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2018. Maar eiser vindt dat in zijn geval het inkomen niet volledig gekort mocht worden op zijn uitkering (de E-factor in artikel 47, eerste lid, van de WW), omdat dit leidt tot een onbillijk resultaat. Ook voert eiser aan dat er een dringende reden was om van terugvordering af te zien, dat de herziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en dat verweerder de WW-uitkering niet met terugwerkende kracht mocht herzien, omdat het eiser niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving. De rechtbank zal deze beroepsgronden van eiser hierna bespreken.
Het oordeel van de rechtbank
Verrekening van inkomsten op grond van artikel 47, eerste lid van de WW
8. Volgens eiser is er geen reden om het volledige pensioeninkomen op de WW-uitkering in mindering te brengen, zonder dat hierbij rekening wordt gehouden met de breuk C/D uit artikel 47, eerste lid, van de WW. Eiser ontving een WW-uitkering berekend naar het maximumdagloon, terwijl er pensioen is opgebouwd over het inkomen boven het maximumdagloon. Het volledig korten van het pensioen, zonder rekening te houden met het ongemaximeerde dagloon, is in eisers situatie niet redelijk.
9. Eiser vindt dus dat in zijn geval van de wet moet worden afgeweken en dat bij de berekening van de WW-uitkering niet het hele pensioeninkomen (de E-factor) in mindering moet worden gebracht. De rechtbank is het niet met eiser eens. Ook als de rechtbank het met eiser eens zou zijn dat in zijn geval sprake is van een onredelijk resultaat (de rechtbank laat dat in het midden), biedt de wet geen ruimte om de hoogte van de WW-uitkering te berekenen op de manier die eiser voorstaat. De rechtbank ziet ook geen andere mogelijkheden om de hoogte van de WW-uitkering anders te berekenen dan artikel 47, eerste lid, van de WW voorschrijft.
Dringende reden om van terugvordering af te zien?
10. Volgens eiser is er een dringende reden om van terugvordering af te zien. In het beroepschrift en op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij al op 28 augustus 2017 een brief aan verweerder heeft gestuurd en heeft gevraagd waarom het pensioen in mindering wordt gebracht op zijn uitkering en heeft verzocht om vergoeding van studiekosten. Hij heeft hierover met een medewerker van verweerder, de heer Spanheim, gesproken en die had het erover dat de terugvordering kon worden verrekend met de studiekosten. Eiser dacht toen dat er geen reden meer was voor herziening en terugvordering, maar twee jaar later werd hij toch nog geconfronteerd met het primaire besluit. Het is onduidelijk waarom verweerder niet eerder tot correctie van de WW-uitkering is overgegaan, want verweerder was op de hoogte van eisers inkomsten. Tot augustus 2017 werd de WW-uitkering van eiser ook steeds gecorrigeerd met zijn inkomsten. Eiser heeft ook nog eens een fiscaal nadeel van 15% van het terug te vorderen bedrag doordat verweerder zo lang heeft gewacht met het besluit tot terugvordering.
11. De rechtbank vindt dat deze gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient, maar er is geen sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft [1] . Eiser heeft niet onderbouwd dat daar in zijn geval sprake van is. Hij heeft toegelicht dat het zo laat terugvorderen van de te veel betaalde WW-uitkering fiscaal nadelig voor hem is, maar dit is geen onaanvaardbaar gevolg van het besluit van verweerder om tot terugvordering over te gaan. Eiser heeft bovendien op de zitting verklaard dat hij de vordering inmiddels helemaal heeft voldaan.
Is de herziening in strijd met de rechtszekerheid?
12. Volgens eiser is de herziening van zijn WW-uitkering in strijd met de rechtszekerheid, om dezelfde redenen dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
13. Bij de beoordeling van deze grond kan het alleen gaan om de herziening van de WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018. Zoals hiervoor overwogen ziet het bestreden besluit voor wat betreft de herziening alleen op deze periode. Inhoudelijk geldt het volgende. Uit artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat verweerder een uitkering moet herzien als de uitkering te hoog is vastgesteld. Omdat een herziening met terugwerkende kracht onder omstandigheden in strijd kan zijn met algemene rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, heeft verweerder voor deze situaties beleid [2] ontwikkelt. In artikel 3, derde lid, van deze beleidsregel is bepaald dat een uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien als het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat aan hem teveel uitkering werd betaald. In artikel 4, eerste lid, van deze beleidsregels staat dat als het de verzekerde redelijkerwijs niet duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving, de uitkering wordt herzien vanaf de dag dat verweerder hem voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hij teveel uitkering ontving. Volgens eiser kon het hem onder de genoemde omstandigheden redelijkerwijs niet duidelijk zijn dat hij teveel WW-uitkering had ontvangen.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot herziening van eisers WW-uitkering met terugwerkende kracht. Dit had, gelet op het beleid dat verweerder hanteert, wel gemoeten. Het bestreden besluit is op dit punt dus onvoldoende gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre.
15. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eisers WW-uitkering volgens hem met terugwerkende kracht moet worden herzien, omdat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel WW-uitkering ontving vanaf 1 augustus 2017. De rechtbank zal onderzoeken of deze toelichting toereikend is. Als dat zo is, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
16. Volgens verweerder kon het eiser vanaf 1 augustus 2017 door de hoogte van de uitgekeerde bedragen redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij teveel uitkering ontving. Voor 1 augustus 2017 ontving eiser namelijk steeds een lager bedrag aan uitkering.
17. Hiermee heeft verweerder nog steeds niet voldoende gemotiveerd waarom hij vindt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij vanaf 1 augustus 2017 teveel WW-uitkering ontving. Eiser heeft ter zitting en in zijn aanvullende beroepschriften onweersproken toegelicht dat hij elke maand zijn inkomsten aan verweerder doorgaf. Het kwam herhaaldelijk voor dat later bleek dat hij teveel uitkering had ontvangen, omdat zijn inkomsten achteraf hoger uitvielen dan hij had doorgegeven. Dit werd achteraf altijd verrekend. Uit de specificaties bij het primaire besluit volgt ook dat het per maand verschilde hoeveel er werd gekort op zijn uitkering, het was niet steeds hetzelfde bedrag. Onder die omstandigheden, waarin sprake was van wisselende inkomsten en verrekeningen achteraf, kan verweerder niet volstaan met de toelichting dat eiser aan de hoogte van de uitgekeerde bedragen had kunnen zien dat hij teveel WW-uitkering ontving. Verweerder had inzichtelijk moeten maken waarom het eiser in deze specifieke omstandigheden redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel WW-uitkering ontving, maar dat heeft hij niet gedaan. Omdat het bestreden besluit op dit punt nog steeds onvoldoende is gemotiveerd, zal de rechtbank niet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
18. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder hiertoe in de gelegenheid te stellen.
De rechtbank doet daarom een tussenuitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is er nog geen sprake van een situatie waarin verweerder kennelijk niet in staat is om dit te onderbouwen.
19. Verweerder kan dit gebrek herstellen door alsnog te motiveren waarom hij vindt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018 teveel WW-uitkering ontving. Verweerder moet daarbij betrekken wat in deze uitspraak, en met name wat in 17., is overwogen. Als verweerder een ander standpunt inneemt dan in het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is toegelicht, moet hij duidelijk motiveren waarom hij afwijkt van zijn eerdere standpunt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
20. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van de herstelmogelijkheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051.
2.Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen van 24 november 2006.