4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
Het feit is door verdachte begaan. Verdachte heeft het tenlastegelegde feit bekend. De raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 4 juni 2021;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verkeersongevalsanalyse van 31 maart 2020, opgemaakt door de politie Midden-Nederland/DRR/Forensische opsporingen, houdende een onderzoek naar het incident van 10 januari 2020, doorgenummerde pagina 50 tot en met 72 (van het proces-verbaal genummerd 2020011657);
- een geschrift zoals bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 1] van 17 januari 2020, opgesteld door de arts van [slachtoffer 1] , doorgenummerde pagina 39 (van het proces-verbaal genummerd 2020011657);
- een geschrift zoals bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4 Wetboek van Strafvordering, houdende een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer 2] van 15 januari 2020, opgesteld door dr. S.T.W. van Haelst en dr. G.A.M. Govaert, chirurgen, doorgenummerde pagina 42 tot en met 44 (van het proces-verbaal genummerd 2020011657);
- een geschrift zoals bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5 Wetboek van Strafvordering, houdende een e-mailbericht van 1 juni 2021, opgesteld door [verbalisant] , politie Midden-Nederland, houdende informatie over de mentale en fysieke toestand van onder meer [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Inleiding
Op 10 januari 2020 reed verdachte in de auto van zijn moeder samen met [slachtoffer 2] (bijrijder) en [slachtoffer 1] (achterin). Vlak voor het rijden had verdachte lachgas gebruikt en vervolgens rijdt hij met (een gemiddelde snelheid van) 121 kilometer per uur over De Beaufortlaan te Soest. Verdachte verliest de macht over het stuur en botst tegen een boom. Inzittenden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] worden met letsel naar het ziekenhuis gebracht.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Er bestaan verschillende gradaties van schuld. De lichtste vorm is een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onachtzaamheid, gevolgd door zeer onvoorzichtig en/of onoplettend verkeersgedrag, De zwaarste vorm van schuld is roekeloos verkeersgedrag.
Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat verdachte kort na het gebruik van lachgas op een parkeerplaats, in de auto is gestapt. Niet uit te sluiten is dat het gebruik van lachgas de rijvaardigheid kan beïnvloeden en verdachte heeft dit zelf ook verklaard. Desgevraagd verklaarde verdachte op de terechtzitting dat hij denkt dat lachgas zijn rijgedrag heeft beïnvloed. Hij verklaarde tevens dat het ‘niet best spul is, waardoor je er met je hoofd niet helemaal bij bent’. Kort na het verlaten van de parkeerplaats rijdt verdachte in het donker met zeer hoge snelheid, oplopend tot maar liefst een gemiddelde indicatieve snelheid van 121 kilometer per uur, zo blijkt uit de verkeersongevalsanalyse, over een weg waar 30 kilometer per uur is toegestaan. Verdachte verliest de macht over het stuur, komt in de berm terecht en komt uiteindelijk tegen een boom tot stilstand.
Verdachte heeft bewust veel te hard gereden, omdat hij ‘stoer wilde doen’. Door dit rijgedrag heeft de verdachte zichzelf en de inzittenden in een gevaarlijke situatie gebracht. De rechtbank is van oordeel dat dit rijgedrag te kwalificeren is als schuld in de zin van artikel 6 WVW. Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanzienlijk tekortgeschoten is in zijn zorgplicht als weggebruiker en de rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, waardoor een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, waarbij de inzittenden letsel hebben opgelopen.
Zwaar lichamelijk letsel
Ten gevolge van het ongeval hebben [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] letsel opgelopen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of dit letsel te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel.
Uit de geneeskundige verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat hij door het ongeval een gebroken borstbeen, gebroken ribben, wervelfracturen en een gebroken pols heeft opgelopen. [slachtoffer 2] is aan zijn verwondingen op 11 januari 2020 geopereerd. Uit het e-mailbericht van de politie van 1 juni 2021 blijkt dat hij nog niet is hersteld, met fysiotherapie is gestopt omdat dit te veel pijn deed en momenteel thuis revalideert. Ter terechtzitting is door dhr. R. Holslag toegelicht dat [slachtoffer 2] voor 80-100% arbeidsongeschikt is verklaard en dat er momenteel onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen voor de rest van zijn leven.
Uit de geneeskundige verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat zij een gebroken neus en een gebroken pols heeft opgelopen. Uit voornoemd e-mailbericht volgt dat ook zij nog niet is hersteld en nog steeds fysiotherapie heeft en revalideert. Zij heeft EMDR-therapie afgesloten maar is ook geestelijk nog niet hersteld. Haar koksopleiding heeft ze moeten afbreken, omdat dit niet ging door de pijn in haar enkel en pols.
Gelet op de hiervoor omschreven (ernstige) aard van het letsel, de aard en noodzaak van medisch ingrijpen en dat het nog maar de vraag of beiden (volledig) zullen herstellen,
kwalificeert de rechtbank het letsel van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] als gevolg van het verkeersongeval, als zwaar lichamelijk letsel.
Partiële vrijspraak
De rechtbank spreekt vrij van het tenlastegelegde gedachtestreepje ‘terwijl hij als 17-jarige in het bezit was van een rijbewijs B en/of terwijl naast hem, verdachte, geen in de begeleiderspas vermelde begeleider zat’. Hoewel de rechtbank vaststelt dat verdachte beginnend bestuurder was op het moment dat het ongeluk werd veroorzaakt, zegt dit feit op zichzelf niets over het rijgedrag van verdachte op dat moment. In juridische zin ontbreekt het vereiste causale verband ten aanzien van dit gedachtestreepje met het veroorzaakte ongeval.