ECLI:NL:RBMNE:2021:2548

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/2855
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht en terugvordering van teveel betaalde bijstand na onderzoek door de gemeente

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, hebben eisers, een gezin uit Utrecht, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Dit besluit, genomen op 18 maart 2020, trok het recht op bijstand van eisers in met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 en vorderde een bedrag van € 36.650,52 terug. Dit bedrag bestond uit teveel betaalde bijstand en andere schulden. Na een tussenuitspraak op 12 januari 2021, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het besluit te herstellen, heeft verweerder op 10 februari 2021 een nieuw besluit genomen. Dit nieuwe besluit herstelde de intrekking van de bijstand, maar stelde de terugvorderingsperiode vast van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, met een terugvorderingsbedrag van € 11.363,36 netto.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de terugvorderingsperiode op 1 januari 2019 moest beginnen. Eisers stelden dat de terugvordering pas op 1 april 2019 had moeten ingaan, omdat de bedragen die hun zoon in die periode had gestort lager waren dan de bijstandsnorm. De rechtbank bevestigde dat verweerder de te beoordelen periode terecht had laten starten op 1 januari 2019, maar dat verweerder niet had vastgesteld of er recht op bijstand bestond per maand. Hierdoor was het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moest het griffierecht worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door rechter J.G. Nicholson en is openbaar gemaakt op 7 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. E.H. Bakker),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht , verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 januari 2019 ingetrokken. Verweerder heeft verder een bedrag van in totaal € 36.650,52 van eisers teruggevorderd. Dit bedrag is opgebouwd uit de teveel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot en met 29 februari 2020 ter hoogte van € 17.875,76 en de andere schulden van eisers ter hoogte van € 18.774,76.
Bij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 12 januari 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 12 januari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 10 februari 2021 (het bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen in die zin dat de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2019 komt te vervallen en dat verweerder het recht op uitkering vanaf deze datum herziet, de terugvorderingsperiode wordt vastgesteld op 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en het terugvorderingsbedrag over deze periode wordt vastgesteld op € 11.363,36 netto. Verweerder heeft verder bepaald dat de proceskosten ter hoogte van € 1.068,-- worden vergoed.
Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. Uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder het recht op bijstand van eisers opnieuw moest onderzoeken over de periode 1 januari 2019 tot 18 maart 2020. De reden hiervoor was dat was gebleken dat eisers en hun zoon [zoon] geld hadden overgemaakt naar de jongerenrekening van hun dochter/zusje en daar boodschappen van hadden gedaan. Zij hadden dat niet gemeld bij verweerder, terwijl dat wel had gemoeten.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 de stortingen die [zoon] heeft gedaan aangemerkt als middelen. [2] Het komt er op neer dat het geld dat [zoon] heeft overgemaakt naar de jongerenrekening van zijn zusje, worden gezien als extra inkomen van eisers.
4. Verweerder heeft op basis van de afschriften van de jongerenrekening uitgerekend wat [zoon] tussen 1 januari 2019 en 31 december 2019 heeft gestort. De rechtbank overweegt dat dit in totaal € 13.995,30 (netto) is. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat eisers hierdoor tussen 1 januari 2019 en 31 december 2019 € 11.363,36 (netto) ten onrechte aan bijstand hebben ontvangen. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand herzien [3] en het bedrag van € 11.363,36 (netto) van eisers teruggevorderd. [4]
5. Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij vinden dat de terugvorderingsperiode moet beginnen op 1 april 2019 en niet al op 1 januari 2019 omdat de bedragen die [zoon] tussen 1 januari 2019 en 1 april 2019 heeft gestort lager waren dan € 1.000,-- en (dus) niet leiden tot een overschrijding van de bijstandsnorm van eisers.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder de te beoordelen periode terecht heeft laten starten op 1 januari 2019. Dat is namelijk de eerste dag waarover verweerder bankafschriften heeft opgevraagd bij eisers. Maar: verweerder had op basis van de bankafschriften en de stortingen van [zoon] per maand kunnen en moeten vaststellen of er (aanvullend) recht op bijstand bestond voor eisers en zo ja, tot welk bedrag. [5] Dat heeft verweerder niet gedaan. Het bestreden besluit 2 is daarom onvoldoende gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en verweerder moet binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
8. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eisers ad € 1.335,--. [6] Ook moet verweerder het griffierecht van € 48,-- aan eisers terugbetalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.335,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.Artikel 31 van de Participatiewet (Pw).
3.Artikel 54 lid 3 in samenhang met artikel 17 van de Pw.
4.Artikel 58 lid 1 van de Pw.
5.Vergelijk onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:669).
6.Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,-- en een wegingsfactor 1.