In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, hebben eisers, een gezin uit Utrecht, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Dit besluit, genomen op 18 maart 2020, trok het recht op bijstand van eisers in met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 en vorderde een bedrag van € 36.650,52 terug. Dit bedrag bestond uit teveel betaalde bijstand en andere schulden. Na een tussenuitspraak op 12 januari 2021, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het besluit te herstellen, heeft verweerder op 10 februari 2021 een nieuw besluit genomen. Dit nieuwe besluit herstelde de intrekking van de bijstand, maar stelde de terugvorderingsperiode vast van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, met een terugvorderingsbedrag van € 11.363,36 netto.
De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de terugvorderingsperiode op 1 januari 2019 moest beginnen. Eisers stelden dat de terugvordering pas op 1 april 2019 had moeten ingaan, omdat de bedragen die hun zoon in die periode had gestort lager waren dan de bijstandsnorm. De rechtbank bevestigde dat verweerder de te beoordelen periode terecht had laten starten op 1 januari 2019, maar dat verweerder niet had vastgesteld of er recht op bijstand bestond per maand. Hierdoor was het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moest het griffierecht worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door rechter J.G. Nicholson en is openbaar gemaakt op 7 juni 2021.