In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] vastgesteld op € 252.000,- per 1 januari 2018. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 januari 2021, waarbij eiser niet zelf aanwezig was, maar wel zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet zijn, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De taxatiematrix was gebaseerd op vergelijkingen met drie referentiewoningen van hetzelfde type in dezelfde straat. Eiser heeft betoogd dat de waarde lager zou moeten zijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.