In deze zaak heeft Prorail B.V. een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om ontruiming van een spoorweghuis te vorderen. De ontruiming is noodzakelijk geworden door de verbreding van een treinspoor, waarvoor de woning van de gedaagden moest worden verwijderd. De gedaagden hebben eerder geprobeerd het besluit tot verwijdering van hun woning aan te vechten, maar hebben in die procedures geen gelijk gekregen. Prorail heeft inmiddels de eigendom van de woning verkregen via een onteigeningsprocedure. Er was een tijdelijke gebruiksovereenkomst gesloten, die inmiddels is geëindigd, maar de gedaagden verblijven nog steeds in de woning zonder recht of titel.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is, omdat de gedaagden niet meer het recht hebben om in het spoorweghuis te verblijven. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagden zich in een situatie hebben gebracht waarin zij geen alternatieve woonruimte hebben gezocht, ondanks dat Prorail bereid was om mee te denken over een oplossing. De rechter heeft ook geoordeeld dat de gedaagden niet onder dwang de bruikleenovereenkomst hebben getekend, aangezien zij zich daarbij hebben laten bijstaan door een advocaat.
De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld om uiterlijk op 30 juni 2021 de woning te ontruimen en hen in de proceskosten veroordeeld. De vordering tot het opleggen van een dwangsom is afgewezen, omdat de rechter van mening was dat Prorail voldoende middelen heeft om de ontruiming te effectueren zonder een dwangsom.