ECLI:NL:RBMNE:2021:2504

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
C/16/519889 / KL ZA 21-84
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning in verband met onteigening en tijdelijke gebruiksovereenkomst

In deze zaak heeft Prorail B.V. een kort geding aangespannen tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om ontruiming van een spoorweghuis te vorderen. De ontruiming is noodzakelijk geworden door de verbreding van een treinspoor, waarvoor de woning van de gedaagden moest worden verwijderd. De gedaagden hebben eerder geprobeerd het besluit tot verwijdering van hun woning aan te vechten, maar hebben in die procedures geen gelijk gekregen. Prorail heeft inmiddels de eigendom van de woning verkregen via een onteigeningsprocedure. Er was een tijdelijke gebruiksovereenkomst gesloten, die inmiddels is geëindigd, maar de gedaagden verblijven nog steeds in de woning zonder recht of titel.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is, omdat de gedaagden niet meer het recht hebben om in het spoorweghuis te verblijven. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagden zich in een situatie hebben gebracht waarin zij geen alternatieve woonruimte hebben gezocht, ondanks dat Prorail bereid was om mee te denken over een oplossing. De rechter heeft ook geoordeeld dat de gedaagden niet onder dwang de bruikleenovereenkomst hebben getekend, aangezien zij zich daarbij hebben laten bijstaan door een advocaat.

De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld om uiterlijk op 30 juni 2021 de woning te ontruimen en hen in de proceskosten veroordeeld. De vordering tot het opleggen van een dwangsom is afgewezen, omdat de rechter van mening was dat Prorail voldoende middelen heeft om de ontruiming te effectueren zonder een dwangsom.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/519889 / KL ZA 21-84
Vonnis in kort geding van 28 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PRORAIL B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. H.X. Botter te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Prorail, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de door mr. Botter bij brief van 6 mei 2021 toegezonden productie 13
  • de mondelinge behandeling op 14 mei 2021
  • de spreekaantekeningen van Prorail
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 1]
  • de ter zitting overgelegde producties van [gedaagde sub 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
[gedaagde sub 1] woont samen met [gedaagde sub 2] , zijn echtgenote, aan het adres [straatnaam] [nummeraanduiding] te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] in een zogenaamd spoorweghuis (hierna verder het spoorweghuis).
2.2.
In dit kort geding vordert Prorail, kort gezegd:
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot ontruiming van het spoorweghuis, uiterlijk op 30 juni 2021
  • een dwangsom op te leggen als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het spoorweghuis niet op tijd hebben ontruimd en
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de proceskosten.
2.3.
Volgens Prorail heeft [gedaagde sub 1] niet het recht om nog langer met [gedaagde sub 2] in het spoorweghuis te wonen. Het spoorweghuis is eigendom van Prorail en volgens Prorail wordt de situatie binnenkort te gevaarlijk om nog toe te laten dat [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] in het spoorweghuis blijft wonen. Bovendien is met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een jaar geleden al afgesproken dat zij het spoorweghuis uiterlijk op 18 maart 2021 zouden verlaten.
2.4.
Aan deze situatie is het volgende voorafgegaan.
2.4.1.
Het spoorweghuis is eigendom geweest van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . In het kader van het project Extra Sneltrein Groningen Leeuwarden (ESGL) is onder andere het spoor dat langs het spoorweghuis loopt verdubbeld. Daarnaast was onderdeel van het project de opheffing van de schuine spoorwegovergang bij het spoorweghuis en de aanleg van een nieuwe haakse spoorwegovergang. Daarvoor moest de [straatnaam] verlegd worden. Dit had gevolgen voor de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . In eerste instantie bestonden voor de aanleg twee opties. Bij de eerste optie zou het spoorweghuis gesloopt moeten worden en bij de tweede optie zou de verplaatste [straatnaam] over ongeveer 30% van het weiland van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] lopen, maar zou het spoorweghuis kunnen blijven staan. Volgens Prorail hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook in dat scenario niet in het spoorweghuis kunnen blijven wonen omdat de woonbestemming zou moeten worden opgeheven vanwege de overschrijding van de normen voor geluid en trillingen. Volgens [gedaagde sub 1] is deze conclusie echter gebaseerd op onjuiste berekeningen en zou bewoning wel mogelijk zijn, eventueel na het aanbrengen van extra trildempers. Daarvan uitgaand, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] altijd de voorkeur gehad voor de realisatie van de tweede optie.
2.4.2.
Uit het in 2016 ter inzage liggende Ontwerp Tracé Besluit bleek dat door Prorail werd ingezet op de realisatie van de optie waarbij het spoorweghuis moest verdwijnen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de hen ter beschikking staande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen gebruikt om tegen dit besluit op te komen. Uiteindelijk heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 20 februari 2019 beslist dat het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ongegrond was. Meer in het bijzonder heeft de ABRvS overwogen dat de wettelijk voorgeschreven procedures gevolgd zijn, dat er veel overleg heeft plaatsgevonden met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om tot een oplossing te komen, waarbij ook de verplaatsing van het spoorweghuis – zodat het (voor bewoning) behouden kon worden – aan de orde is geweest. De ABRvS heeft vastgesteld dat het [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn geweest die het overleg hebben afgebroken omdat zij in hun woning op de huidige locatie aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] willen blijven wonen. Verder heeft de ABRvS overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de veiligheid zich ertegen verzet dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de woning blijven wonen op de huidige locatie. Omdat verschillende oplossingen zijn aangeboden en het [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf zijn geweest die daar geen gebruik van hebben willen maken, is er volgens de ABRvS geen aanleiding voor het oordeel dat de betrokken belangen niet op een evenwichtige wijze zijn afgewogen. Tot slot merkt de ABRvS op dat in de Nota van antwoord op het Ontwerp Tracé Besluit is ingegaan op de (door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) ingediende zienswijze en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen redenen hebben gegeven waarom de weerlegging van hun zienswijze onjuist zou zijn. Met de uitspraak van de ABRvS heeft het Tracé Besluit formele rechtskracht gekregen.
2.4.3.
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet bereid waren hun grond aan Prorail te verkopen, is Prorail gestart met de administratieve onteigeningsprocedure. Op deze manier wilde Prorail de eigendom van de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verkrijgen om het Tracé Besluit te kunnen uitvoeren. Bij Koninklijk Besluit van 16 september 2019 (hierna het KB) heeft de Kroon de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter onteigening aangewezen. Daarbij is voor de Kroon van belang geweest dat aannemelijk was dat goed overleg niet tot een vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vast bleven houden aan de gedachte dat zij in het spoorweghuis op de bestaande locatie wilden blijven wonen. Elk alternatief bleek, uiteindelijk, onbespreekbaar.
2.4.4.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 maart 2020 is de onteigening van de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , ten name van Prorail uitgesproken. In de procedure bij de rechtbank hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangevoerd dat het KB in strijd met de beginselen van een zorgvuldige motivering en een goede belangenafweging tot stand is gekomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in die procedure verder aangevoerd dat er geen onderhandelingen zijn gevoerd en dat het nut en de noodzaak voor de onteigening zouden ontbreken. In het vonnis is de rechtbank op al deze argumenten ingegaan. De rechtbank heeft uitgelegd hoe de vordering tot onteigening wordt getoetst en ook dat de inhoudelijke bezwaren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen de totstandkoming van het Tracé Besluit, zoals de aanwezigheid van een alternatief voor de sloop van het spoorweghuis, niet relevant zijn voor de beoordeling van de vordering tot onteigening. Deze bezwaren zijn in de bestuursrechtelijke procedures beoordeeld en hierop is uiteindelijk door de ABRvS beslist. Tegen de beslissing van de rechtbank tot onteigening hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen cassatie ingesteld. Deze beslissing is dan ook onherroepelijk geworden en is bindend voor partijen. De eigendom van de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met daarop het spoorweghuis is daardoor overgegaan naar ProRail. Het eigendomsrecht van Prorail is op 8 juni 2020 ingeschreven in het Kadaster.
2.4.5.
Vanwege de leeftijd van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en hun gezondheidsklachten heeft Prorail er voor gekozen om, rekening houdend met de planning van de uitvoeringswerkzaamheden, aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bruikleenovereenkomst voor een bepaalde periode aan te bieden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zouden daardoor de tijd hebben om andere woonruimte te zoeken. Partijen hebben in dat kader in augustus 2020 een bruikleenovereenkomst gesloten op basis waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kosteloos het tijdelijk voortgezet gebruik kregen van het spoorweghuis, tot uiterlijk 18 maart 2021. Vastgelegd is dat het recht op gebruik eindigt per 18 maart 2021. Om er zeker van te zijn dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op de overeengekomen datum de woning zouden verlaten, is in de overeenkomst opgenomen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onder andere aansprakelijk zijn voor de volledige proceskosten van Prorail als het tot een ontruimingsprocedure zou komen. En dat is het punt waar partijen nu zijn aangekomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het spoorweghuis niet verlaten per 18 maart 2021 en wonen daar nog steeds.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft op de zitting opnieuw aangevoerd dat het Tracé Besluit op onjuiste gronden tot stand is gekomen en onrechtmatig is. Wat daar verder ook van zij, het is niet aan de civiele rechter om daarover te oordelen. Dat behoort tot de bevoegdheid van de bestuursrechter en de weg van het bestuursrecht is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot in hoogste instantie bewandeld. Zij hebben geen gelijk gekregen. Tegen het onteigeningsvonnis hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet het rechtsmiddel aangewend dat hen ter beschikking stond: cassatie. In Nederland geldt een systeem van gesloten rechtsmiddelen. Er heeft een rechtsmiddel opengestaan dat niet is benut. Het vonnis is onherroepelijk geworden. Daarmee is komen vast te staan dat de eigendom van de grond van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is overgegaan op Prorail en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het moment van het sluiten van de bruikleenovereenkomst zonder recht of titel in het spoorweghuis verbleven.
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat hij de gebruiksovereenkomst onder dwang heeft getekend omdat hij anders binnen twee weken op straat zou staan. De voorzieningenrechter gaat niet mee in dat verweer. Op het moment van het sluiten van de bruikleenovereenkomst hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen recht om nog langer in het spoorweghuis te wonen. Prorail had geen bruikleenovereenkomst hoeven aanbieden, zij had toen al de procedure tot ontruiming van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen inzetten. Dat [gedaagde sub 1] zich naar eigen zeggen gedwongen voelde de overeenkomst te tekenen, komt aan de ene kant door zijn wens in het spoorweghuis te blijven wonen en aan de andere kant door zijn gevoel onrechtvaardig te zijn behandeld. Maar door het sluiten van de overeenkomst hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bewerkstelligd dat zij nog een jaar langer konden blijven wonen in het spoorweghuis, hoewel zij daar eigenlijk al geen recht meer op hadden. Daarnaast hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich bij het sluiten van de bruikleenovereenkomst laten bijstaan door een advocaat. Ook op die grond kan worden aangenomen dat de belangen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij de totstandkoming van de bruikleenovereenkomst voldoende zijn behartigd en beschermd. Van een situatie van dwang is daarom geen sprake.
2.7.
Tussen partijen is een rechtsgeldige bruikleenovereenkomst gesloten en op basis daarvan had [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] het spoorweghuis per 18 maart 2021 verlaten moeten hebben. Vanaf dat moment hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen recht meer om nog in het spoorweghuis te zijn. De vordering tot ontruiming is daarom toewijsbaar, ook omdat Prorail ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de planning ter uitvoering van het Tracé Besluit eist dat het spoorweghuis per 1 juli 2021 leeg is. Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet over vervangende woonruimte zouden beschikken is een situatie waarin zij zichzelf hebben gebracht. Zij hebben zich alleen gericht op het blijven wonen in het spoorweghuis op de bestaande plek en ieder alternatief van de hand gewezen. Daarnaast hebben zij, doordat ontruiming pas is gevorderd tegen 30 juni 2021, gelegenheid om alsnog andere woonruimte te zoeken. Bovendien heeft Prorail verklaard nog steeds bereid te zijn om met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mee te denken over een oplossing voor andere woonruimte.
2.8.
Gelet op de houding van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is het niet vreemd of onredelijk dat Prorail aan het tijdelijk voortgezet gebruik door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] financiële voorwaarden heeft willen verbinden om de tijdelijkheid van het gebruik te waarborgen. Daar hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mee ingestemd. Onderdeel van die afspraken is een volledige proceskostenvergoeding. De voorzieningenrechter zal conform die afspraak beslissen, ook vanwege de uitspraak van Prorail ter zitting dat van deze vergoeding wellicht zal worden afgezien als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] alsnog vrijwillig vertrekken.
2.9.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de ontruiming een dwangsom te koppelen. Met dit vonnis heeft Prorail een titel om de ontruiming te bewerkstelligen, daarvoor is een dwangsom niet nodig. Een dwangsom is bedoeld als prikkel tot nakoming van de hoofdveroordeling. In dit geval is onwaarschijnlijk dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoelig zullen zijn voor dat drukmiddel, gelet op het niet nakomen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de bruikleenovereenkomst waarin ook financiële prikkels tot nakoming waren opgenomen.
2.10.
De gevorderde machtiging van Prorail om de ontruiming zo nodig zelf, met inroeping van de sterke arm, uit te doen voeren, wordt afgewezen. Uit artikel 556 lid 1 Rv volgt dat Prorail de ontruiming niet zelf ter hand mag nemen en dat gedwongen ontruiming het exclusieve terrein is van de deurwaarder. Op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 3:297 BW heeft Prorail voldoende aan een ontruimingsvonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen indien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet vrijwillig tot ontruiming overgaan. Prorail heeft dus geen rechterlijke machtiging nodig om de hulp van de deurwaarder in te schakelen. Voorwaarde is dat het ontruimingsvonnis door de deurwaarder aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt betekend en dat aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overeenkomstig het bepaalde in artikel 555 Rv bevel wordt gedaan om binnen drie dagen te ontruimen. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen indien de deuren gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Voorziet de deurwaarder problemen bij de ontruiming, dan kan hij op grond van artikel 3 Politiewet - zonder dat daartoe een machtiging van de rechter nodig is - bijstand van de politie inroepen.
2.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Prorail worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 108,19
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
12.455,01
Totaal € 13.230,20

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om na betekening van dit vonnis uiterlijk op 30 juni 2021 de woning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] , te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van Prorail tot op heden begroot op € 13.230,20, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: KD (4403)