ECLI:NL:RBMNE:2021:2494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/3703
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit zorgtoeslag en terugvordering door Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de zorgtoeslag voor het jaar 2018. Eiser ontving een voorschot zorgtoeslag van € 1.656, maar de Belastingdienst heeft in een besluit van 1 mei 2020 het recht op zorgtoeslag definitief vastgesteld op nihil, met de verplichting voor eiser om € 1.711 terug te betalen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 4 september 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 4 februari 2021, die via een Skype-verbinding plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de Belastingdienst in de gelegenheid te stellen een nieuw standpunt in te nemen. Dit leidde tot een nieuw besluit op 6 maart 2021, waarin de zorgtoeslag voor 2018 opnieuw werd vastgesteld op € 170,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst met dit nieuwe besluit een ander standpunt heeft ingenomen, waardoor het beroep tegen het eerdere besluit van 4 september 2020 niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de regelgeving correct heeft toegepast en dat het recht op zorgtoeslag voor eiser terecht is vastgesteld op € 170,-. Eiser's argumenten over de nabetaling van inkomen en de status van zijn echtgenote als toeslagpartner werden verworpen. De rechtbank heeft de Belastingdienst opgedragen het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3703

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Procesverloop

In het besluit van 1 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers recht op zorgtoeslag voor 2018 definitief vastgesteld op nihil en bepaald dat eiser een bedrag van
€ 1.711 moet terugbetalen.
In het besluit van 4 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-beeldverbinding plaatsgevonden op
4 februari 2021. Eiser heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen. Bij brief van 24 februari 2021 heeft verweerder de rechtbank bericht.
Op 6 maart 2021 heeft verweerder een nieuw besluit genomen
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 20 maart 2021. Bij brief van 19 april 2021 heeft verweerder de rechtbank nog nader geïnformeerd.
Op 4 mei 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Partijen hebben de rechtbank niet gevraagd om op een nadere zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor 2018 een voorschot zorgtoeslag ontvangen van € 1.656,-. Op
1 mei 2018 heeft verweerder het recht op zorgtoeslag definitief berekend en vastgesteld op nihil. Dat heeft verweerder zo gedaan, omdat het gezamenlijke toetsingsinkomen van eiser en zijn echtgenote € 39.574,- bedraagt en dan bestaat er geen recht op zorgtoeslag.
2. Eiser heeft aangevoerd dat zijn echtgenote ten onrechte als zijn toeslagpartner is aangemerkt. Al sinds januari 2017 woont zij niet meer thuis, maar in een zorginstelling. Aan eiser is ook met terugwerkende kracht tot mei 2017 een alleenstaande AOW-uitkering toegekend.
3. Verweerder is van mening dat de echtgenote van eiser voor het gehele jaar 2018 als zijn toeslagpartner moet worden aangemerkt. Eiser is getrouwd en echtgenoten zijn in beginsel elkaars toeslagpartners. In de wet [1] wordt hierop een uitzondering gemaakt voor echtgenoten die gescheiden zijn van tafel en bed of een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend bij de rechtbank én daarnaast niet staan ingeschreven op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen (Brp). Gebleken is dat de echtgenote sinds 28 juni 2018 in de Brp niet meer staat ingeschreven op hetzelfde adres als eiser. Eiser heeft weliswaar een gedeelte van een verzoek tot echtscheiding toegestuurd, maar niet vast te stellen is dat dit verzoek ook is ingediend bij de rechtbank. Er is dus geen sprake van een uitzonderingssituatie. Dat eiser met terugwerkende kracht een alleenstaande AOW-uitkering heeft gekregen, doet er niet toe, omdat daarvoor andere regels gelden.
4. Op de zitting heeft eiser verduidelijkt dat het verzoek tot echtscheiding op 18 oktober 2018 bij de rechtbank is ingediend en dat de echtscheiding ook daadwerkelijk is uitgesproken. Het Gerechtshof heeft in 2020 de echtscheiding in hoger beroep echter vernietigd, waardoor het huwelijk uiteindelijk in stand is gebleven.
5. Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder zich na de schorsing van het onderzoek ter zitting bij brief van 24 februari 2021 op het standpunt gesteld dat vanaf 18 oktober 2018 wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5a, vierde lid, van de Awr. Een wijziging in de omstandigheden die zich voordoet na de eerste dag van een maand, wordt in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Dit betekent dat eiser en zijn echtgenote voor het jaar 2018 vanaf 1 november 2018 niet meer als toeslagpartners worden aangemerkt. De zorgtoeslag voor 2018 is door verweerder daarom opnieuw berekend en bij besluit van 6 maart 2021 vastgesteld op € 170,-.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar van 6 maart 2021 een ander standpunt heeft ingenomen over de zorgtoeslag voor het jaar 2018. Deze nieuwe beslissing op bezwaar is in de plaats gekomen voor het bestreden besluit. Eiser heeft dus geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit van 4 september 2020. De rechtbank zal eisers beroep tegen dat besluit dan ook niet-ontvankelijk verklaren .Omdat verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar een ander standpunt heeft ingenomen over het recht op zorgtoeslag voor het jaar 2018, moet verweerder wel het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
7. Met het nieuwe besluit van 6 maart 2021 is verweerder deels tegemoetgekomen aan de beroepsgronden van eiser. |Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet de rechtbank in deze procedure ook het nieuwe besluit beoordelen. Dat zal zij hierna doen.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de regelgeving op de juiste manier heeft toegepast en dat eisers recht op zorgtoeslag over 2018 terecht is vastgesteld op € 170,-. Dat eiser wel met terugwerkende kracht een AOW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande heeft gekregen, maakt dit niet anders, omdat daarvoor andere regels gelden die dat wel mogelijk maken.
9. Eiser heeft ook nog aangevoerd dat hij in 2018 een nabetaling van inkomen heeft ontvangen waardoor zijn belastbaar inkomen hoger is geworden. Voor zover eiser hiermee bedoelt te stellen dat deze nabetaling buiten beschouwing moet blijven als inkomensbestanddeel, overweegt de rechtbank dat verweerder zich hierover terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen wettelijke regeling is die het mogelijk maakt om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten bij de berekening van het recht op zorgtoeslag. Verweerder is dus terecht uitgegaan van het toetsingsinkomen zoals dat door de inspecteur van de inkomstenbelasting is vastgesteld.
10. De beroepsgronden tegen het nieuwe besluit van 6 maart 2021 slagen niet. Het beroep voor zover gericht tegen dit besluit is daarom ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2020 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2021 ongegrond;
  • draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 5a, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)