Overwegingen
1. De rechtbank zal eerst het bouwplan en de geldende bepalingen van het bestemmingsplan schetsen en op hoofdlijnen ingaan op de overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Vervolgens zal de rechtbank de zaak aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk bespreken.
2. Vergunninghouder is eigenaar van het perceel dat is gelegen op recreatiepark
[naam] (standplaats [nummer 1] ). Op het perceel heeft eiser een recreatiewoning. Bij deze recreatiewoning heeft vergunninghouder een berging zonder de vereiste omgevingsvergunning gebouwd. De bouw van de berging is in strijd met het bestemmingsplan omdat de toegestane maximale inhoud van de recreatiewoning met berging hierdoor wordt overschreden. Om die reden heeft vergunninghouder op 19 februari 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwenen het gebruiken van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Het bouwplan betreft een berging met een totale oppervlakte van 6 m². Eiseres heeft een chalet op standplaats [nummer 2] , vlak naast het perceel van vergunninghouder. Vanuit het raam in de serre van de chalet heeft zij zicht op de berging. Deze berging ontneemt haar haar uitzicht.
3. Het perceel heeft volgens het bestemmingsplan ‘ [locatie] - Woongebieden en Recreatieterreinen’ (het bestemmingsplan) de bestemming Recreatieve doeleinden I. Op grond van artikel 7, derde lid en onder c van de planregels mag een recreatiewoning inclusief bijgebouwen niet meer bedragen dan 200 m³. De gezamenlijke inhoud van de recreatiewoning en de berging bedraagt meer dan 200 m3.
Grondslag van het bestreden besluit
4. Verweerder heeft onder een aanvullende motivering in het bestreden besluit besloten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken.Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat er een positief welstandsadvies is afgegeven. Verder voldoet de aanvraag aan een goede ruimtelijke ordening. Er gaat geen negatief gevolg voor het woon- en leefklimaat op het recreatiepark van het bouwplan uit, aldus verweerder.
Advies van de bezwaarschriftencommissie
5. Eiseres vindt dat het bestreden besluit niet te rijmen valt met het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin wordt geadviseerd om het bestreden besluit niet in stand te laten.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder niet is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. De bezwaarschriftencommissie heeft overwogen dat het met de gegeven informatie niet duidelijk is of aan de geldende voorwaarden voor het afwijken van het bestemmingsplan is voldaan. Ook is niet gebleken dat alle bij de aanvraag betrokken belangen volledig zijn afgewogen. De commissie heeft geadviseerd om het bestreden besluit niet in stand te laten, tenzij de gebreken na nader onderzoek kunnen worden hersteld met een nadere motivering. Voor dit laatste heeft verweerder in dit geval gekozen. De rechtbank zal hierna aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of deze aanvullende motivering draagkrachtig is.
Toegestane bouwhoogte van de berging
7. Eiseres is van mening dat verweerder bij de verlening van de omgevingsvergunning voor de berging getoetst heeft aan een te hoge maximale bouwhoogte. Zij stelt dat artikel 7, derde lid, aanhef en onder h van de planregels van het bestemmingsplan geen betrekking heeft op de berging, omdat de vermelde bouwhoogte in dit artikellidonderdeel alleen van toepassing is op bijgebouwen die bij een dienstwoning horen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 7, derde lid, aanhef en onder h van de planregels van het bestemmingsplan wel van toepassing is op de aangevraagde berging omdat alleen de eerste volzin van toepassing is op bijgebouwen bij dienstwoningen. De tweede volzin heeft volgens verweerder betrekking op overige bouwwerken.
9.
Artikel 7, derde lid, van de planregels van het bestemmingsplan luidt, voor zover van belang, als volgt:
3. Op of in de in lid 1 bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:
(…)
g. bij een dienstwoning mag niet meer dan 60 m2 aan bijgebouwen en overkapte bouwwerken geen gebouwen zijnde gebouwd worden;
h. de goothoogte van de sub g bedoelde bijgebouwen en de hoogte van overkapte bouwwerken geen gebouwen zijnde mag niet meer dan 3 m bedragen; de hoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3,50 m;
(…).
10. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit artikel 7, derde lid, aanhef en onder h van de planregels van het bestemmingsplan volgt dat de maximaal toegestane bouwhoogte van de berging niet meer mag bedragen dan 3,50 m. Artikel 7, derde lid en onder h bestaat uit twee volzinnen. De eerste volzin heeft betrekking op het voorgaande lidonderdeel g dat regels bevatte over de maximale oppervlakte van bijgebouwen bij een dienstwoning, maar die uiteindelijk zijn doorgehaald. De tweede volzin van artikel 7, derde lid en onder h moet door de doorhaling van artikellidonderdeel g zo worden gelezen dat de vermelde hoogte van bijgebouwen ziet op bijgebouwen die niet zijn gebouwd bij een dienstwoning, zoals de berging van vergunninghouder. Een andere lezing zou betekenen dat er geen bouwhoogte voor bijgebouwen is bepaald. Dit kan niet de bedoeling van de planwetgever zijn geweest. De bouwhoogte van de berging mag dus niet meer bedragen dan 3,50 meter.
Bouwhoogte van de aangevraagde berging
11. Op de zitting heeft eiseres erop gewezen dat uit de bouwtekening, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, valt af te leiden dat bedoeld is om een berging aan te vragen met een hoogte van iets meer dan 3,50 meter.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder een omgevingsvergunning heeft verleend op basis van de door vergunninghouder overlegde bouwtekeningen en de door vergunninghouder gewenste hoogte. Op de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat hij een aanvraag heeft gedaan voor een omgevingsvergunning voor een berging met een hoogte van 3,0 meter. Uit zowel het primaire besluit als het bestreden besluit lijkt verweerder uit te gaan van een berging met een aangevraagde hoogte van 2,7 meter. In het verweerschrift lijkt verweerder echter uit te gaan van een berging met een aangevraagde hoogte van 3,0 meter. Gelet op de bouwtekeningen door vergunninghouder die bij de aanvraag zijn overlegd, is de rechtbank met eiseres van oordeel dat het nu onduidelijk is wat de exacte hoogte is van de berging die door vergunninghouder is aangevraagd. In de bouwtekeningen is namelijk onderscheid gemaakt tussen drie afzonderlijke hoogtes waarbij het voor de rechtbank niet duidelijk is geworden welke hoogte concreet ziet op welk deel van de berging. Hiermee is het voor de rechtbank onvoldoende duidelijk of de hoogte van de berging die door vergunninghouder is aangevraagd in overeenstemming is met de planregels van het bestemmingsplan. Evenmin is het voor de rechtbank duidelijk welke hoogte verweerder heeft vergund met de tijdelijke omgevingsvergunning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er op deze punten een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen hiervan.
13. De rechtbank heeft de taak het geschil zo mogelijk definitief te beslechten. Met het oog daarop zal de rechtbank nu daarom al oordelen over de overige, inhoudelijke beroepsgronden, die zien op de vraag of het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank zal eerst het toetsingskader schetsen en daarna de beroepsgronden over de goede ruimtelijke ordening bespreken.
14. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in combinatie met artikel 4, elfde lid van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Een dergelijke omgevingsvergunning kan alleen verleend worden als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
15. De wetgever heeft verweerder bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een discretionaire bevoegdheid toegekend bij de besluitvorming over het al dan niet vergunnen van een afwijking van het bestemmingsplan. Dit betekent dat verweerder beleidsruimte heeft bij zijn besluitvorming over de aanvraag van de vergunninghouder. Als het college van oordeel is dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
16. Verweerder heeft de aanvraag van vergunninghouder beoordeeld aan de hand van het geldende beleid planologische afwijkingen. In artikel 4.12.2 van dit beleid staat dat een tijdelijke omgevingsvergunning alleen verleend kan worden als aangetoond is dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een zorgvuldige belangenafweging, waarbij in ieder geval is gekeken of sprake is van belemmeringen ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat, bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en opstallen, stedenbouw, landschappelijke inpasbaarheid, verkeer, parkeren en milieu. Er is dus een specifieke afweging nodig. Verweerder heeft bij deze afweging van belang geacht dat de vergunde situatie in de toekomst aan het dan geldende planologische regime zal voldoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit deze afweging gemaakt op basis van de nota voor het bestemmingsplan voor de verblijfsrecreatieterreinen. De nota is door de gemeenteraad vastgesteld om een kader te bepalen voor de uitwerking van een nieuw bestemmingsplan voor alle terreinen met verblijfsrecreatie in de gemeente. In de nota zijn voorwaarden opgenomen met betrekking tot de recreatiewoningen en bijgebouwen. De nota heeft ten grondslag gelegen aan het voorontwerp bestemmingsplan. De berging tezamen met de recreatiewoning voldoet aan het voorontwerp bestemmingsplan Recreatieterreinen Utrechtse Heuvelrug, omdat de gezamenlijke inhoud van berging en recreatiewoning maximaal 300 m3 mag bedragen, als de recreatiewoning, zoals in dit geval, is voorzien van een kap met een dakhelling van ten minste 15 graden en ten hoogste 60 graden. Verder vindt verweerder de bouw van de berging ruimtelijk aanvaardbaar en vindt, na afweging van de betrokken belangen, de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Situering ten aanzien van aangrenzende percelen.
17. Eiseres stelt dat verweerder bij de keuze voor de locatie van de berging onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Door de berging wordt haar uitzicht belemmerd. Het is volgens eiseres ook mogelijk om de berging op een andere locatie op het perceel te bouwen.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd dat de situering van de berging ten opzichte van de omgeving niet in strijd is met het woon- en leefklimaat op het park. In het bestreden besluit heeft verweerder alternatieve locaties voor de berging op het perceel van vergunninghouder beoordeeld. Verweerder heeft hierbij gekeken naar de afwatering op het perceel, het groene karakter van de omgeving van het perceel en de afstand tot andere percelen. Volgens verweerder komen alternatieve situeringen in het zicht van de andere aangrenzende buren te staan, waardoor zij in hun belangen worden geschaad. Die afstanden zijn significant kleiner dan die gelden voor de onderhavige locatie. Na afweging van deze belangen heeft verweerder in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde locatie van de berging de meest geschikte locatie is. Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de realisering van de berging op de gekozen locatie een onevenredige aantasting van haar woongenot en haar privacy veroorzaakt. Daarbij wordt wat betreft het uitzicht vanuit de serre in aanmerking genomen dat er geen aanspraak op een blijvend vrij uitzicht bestaat.
Inhoud van de recreatiewoning tezamen met de berging
19. Eiseres voert verder aan dat verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte heeft geconcludeerd dat de berging qua inhoud voldoet aan de nota van uitgangspunten in samenhang bezien met het voorontwerp bestemmingsplan. Zij heeft erop gewezen dat er ten tijde van de besluitvorming al het ontwerpbestemmingsplan Recreatieterreinen Utrechtse Heuvelrug (het ontwerpbestemmingsplan) ter inzage is gelegd. De gezamenlijke inhoud van de recreatiewoning inclusief de berging is daarin gemaximeerd op 250 m3. Op basis van metingen die de afdeling handhaving heeft verricht, blijkt dat het samenstel van recreatiewoning en vrijstaande berging een totale inhoud heeft van 259 m2. Dit betekent dat de vergunde berging illegaal is onder de planregels van dit ontwerpbestemmingsplan. Gelet op dit aspect heeft verweerder volgens eiseres de tijdelijke omgevingsvergunning niet kunnen verlenen. Zij heeft er verder op gewezen dat gebleken is dat vergunninghouder de woning fors groter heeft gebouwd, waarvoor verweerder van plan is om handhavend op te treden. Uit het controlerapport volgt ook dat de berging niet voldoet aan de ingediende bouwtekeningen. Zij vindt het onterecht dat vergunninghouder nu wordt beloond met een omgevingsvergunning.
20. In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder met eiseres geconstateerd dat ten tijde van de beslissing op bezwaar inmiddels het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin een gezamenlijke inhoud van 250 m³ wordt toegestaan voor een recreatiewoning met bijgebouw. Uit het controlerapport van een toezichthouder van de gemeente van 24 september 2020 volgt dat de recreatiewoning met berging een inhoud heeft van 259,85 m3. Dit betekent dat de berging in het kader van het ontwerpbestemmingsplan tot een overschrijding van 9,85 m3 van de toekomstige maximale toegestane inhoudsmaat heeft geleid. Deze beperkte overschrijding maakt volgens verweerder niet dat de situatie hierdoor in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
21. De rechtbank stelt voorop dat de aanvraag getoetst moet worden aan het geldende bestemmingsplan. Zoals al is overwogen, is het bouwplan hiermee in strijd. De gezamenlijke inhoud van de recreatiewoning en de berging bedraagt meer dan 200 m3. Verweerder kan hiervan afwijken door gebruik te maken van zijn eerder genoemde afwijkingsbevoegdheid. Dit brengt met zich dat in het bestreden besluit draagkrachtig gemotiveerd moet worden waarom een afwijking van het bestemmingsplan mede in het licht van het belang van een goede kwaliteit van de woon- en leefomgeving voor omwonenden ruimtelijk aanvaardbaar is. Dit speelt te meer, omdat er ruimschoots wordt afgeweken van de maximale toegestane inhoudsmaat. Uit het controlerapport van 24 september 2020 van verweerder blijkt immers dat de recreatiewoning met berging een bouwvolume heeft van 259 m³. Er is op basis hiervan sprake van een overschrijding van 59 m³ van de maximale toegestane inhoudsmaat. Vergunninghouder heeft op de zitting betoogd dat het controlerapport onjuist is en dat ervan moet worden uitgegaan dat de recreatiewoning met berging een inhoud heeft van 244 m³. De rechtbank is van oordeel dat ook een overschrijding van 44 m³ een forse overschrijding is van de maximaal toegestane inhoud. De rechtbank mist in de motivering van verweerder een specifieke overweging waarin wordt toegelicht waarom een dergelijke forse overschrijding acceptabel wordt geacht. De motivering dat de overschrijding in verhouding tot het in de toekomst geldende planologische regime minimaal is, is onvoldoende. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder bij de verlening van deze omgevingsvergunning het ontwerpbestemmingsplan een belangrijke rol lijkt toe te dichten voor wat betreft het toestaan van een ruimere inhoud voor een recreatiewoning met bijgebouw, namelijk 250 m3, terwijl gebleken is dat verweerder tegelijkertijd een handhavingsprocedure tegen vergunninghouder is gestart waarbij verweerder juist de maximale inhoud van 200 m³ van belang acht en de recreatiewoning wil laten terugbrengen naar 200 m3. Dit rijmt niet met elkaar. In de handhavingsprocedure wordt enerzijds gehandhaafd op teveel aan bouwvolume terwijl er met de verleende omgevingsvergunning anderzijds juist een grotere bouwvolume wordt toegestaan die volgens verweerder niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de motivering, dat de bouw van de berging niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, onvoldoende draagkrachtig. Op dit punt kleeft er een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
22. Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de mogelijkheden verkend die er nu bestaan om zo finaal mogelijk te beslissen. Hoewel de geconstateerde motiveringsgebreken zich in beginsel lenen voor herstel, maakt de rechtbank in dit geval geen gebruik van haar bevoegdheid tot het toepassen van de bestuurlijke lus.Verweerder krijgt dus niet de gelegenheid om de geconstateerde motiveringsgebreken te herstellen. Er loopt momenteel namelijk ook een bezwaarprocedure over de handhaving van de recreatiewoning, waarbij zowel de maatvoering als de inhoud van de recreatiewoning en berging nog in geschil is. Eiseres heeft inmiddels ook een handhavingsverzoek over de berging ingediend. Daarbij komt dat de vergunninghouder op zitting heeft verklaard dat de uitkomst van de handhavingsprocedure bepalend is voor de vraag of hij de berging wenst te behouden of de inhoud daarvan liever benut voor de inhoud van de recreatiewoning. Voorgaande maakt dat de rechtbank het aangewezen acht dat de onderhavige procedure parallel loopt met die van de handhavingsprocedure, zodat verweerder de besluitvorming in beide procedures op elkaar kan afstemmen. Gelet op overweging 12 moet er duidelijkheid komen over de aangevraagde en vergunde bouwhoogte van de berging. Daarnaast moet verweerder, gelet op overweging 21, in het geval hij de verleende omgevingsvergunning voor de berging wenst te handhaven in de nieuwe beslissing op bezwaar nader motiveren waarom de forse afwijking van het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is.
Griffierecht en proceskosten
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De reiskosten van eiseres tussen Den Haag en Utrecht worden door de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op basis van openbaar vervoer 2e klasse begroot op € 28,40.