ECLI:NL:RBMNE:2021:2452

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/3774
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek inzake informatie over coronapersconferenties en doorzending naar ministerie van VWS

In deze zaak heeft eiser een Wob-verzoek ingediend bij de Minister van Justitie en Veiligheid, waarin hij informatie verzoekt over de persconferenties die gehouden zijn over het coronavirus. De verweerder, de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft echter gesteld dat er geen documenten onder zijn ministerie vallen die relevant zijn voor het verzoek en heeft het verzoek doorgezonden naar het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De rechtbank oordeelt dat het niet geloofwaardig is dat er onder verweerder geen documenten zijn. Eiser heeft gewezen op een rapport van het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC), dat onder de Minister van Justitie en Veiligheid valt, waaruit blijkt dat er na de persconferentie van 23 maart 2020 een brondocument is opgesteld dat de basis vormt voor overheidscommunicatie. Dit document kan mogelijk relevante informatie bevatten die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek valt. Daarnaast is er gebruik gemaakt van WhatsApp-groepen voor afstemming, en volgens eerdere rechtspraak vallen WhatsApp-berichten ook onder de Wob. De rechtbank concludeert dat verweerder een nieuwe zoekslag moet maken naar documenten die onder zijn ministerie berusten en die relevant zijn voor het verzoek van eiser. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van 6 november 2020, waarbij verweerder (impliciet) heeft geweigerd de gevraagde informatie openbaar te maken. Verweerder wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels op het verzoek heeft beslist. Eiser heeft geen recht op een dwangsom, omdat de Wob geen regeling kent voor dwangsommen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. van Langen).

Procesverloop

Bij brief van 16 oktober 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 21 augustus 2020.
Bij brief van 6 november 2020 heeft verweerder eiser bericht dat zijn verzoek is doorgezonden aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiser is (telefonisch) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 21 augustus 2020 een Wob-verzoek ingediend bij verweerder. Hij heeft verweerder verzocht om openbaarmaking van documenten uit de periode van 20 februari 2020 tot 21 augustus 2020 die betrekking hebben op de persconferenties over het coronavirus, specifiek:
- draaiboeken, tekstscripts, redeneerlijnen, voorbereidingen, briefings, de-briefings en evaluaties – alsmede documenten met een evaluerend karakter waaronder e-mails omtrent voornoemde persconferenties op uw ministerie;
- nota’s en memo’s aan de minister van Justitie en Veiligheid over persconferentie in relatie tot het coronavirus.
Op 1 oktober 2020 heeft eiser verweerder een ingebrekestelling gestuurd en op 16 oktober 2020 heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek. Bij brief van 5 november 2020 heeft verweerder het Wob-verzoek van eiser doorgezonden aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Hij heeft eiser daarover geïnformeerd bij brief van 6 november 2020.
Heeft verweerder een besluit genomen op eisers Wob-verzoek?
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de brief van verweerder van 6 november 2020 een besluit is op eisers Wob-verzoek. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
De brief van 6 november 2020 waarbij verweerder eiser in kennis heeft gesteld van de doorzending van zijn Wob-verzoek naar de minister van VWS moet worden aangemerkt als een (impliciete) weigering de door hem verzochte informatie openbaar te maken. De brief van 6 november 2020 is dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar kan worden gemaakt [1] . Eiser merkt terecht op dat de brief in strijd met artikel 3:45 van de Awb geen rechtsmiddelenclausule bevat. Dit maakt echter niet dat geen sprake is van een besluit. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule kan aan bod komen bij de beoordeling of het niet tijdig indienen van bezwaar verschoonbaar is, maar is voor het antwoord op de vraag of verweerder een besluit in de zin van de Awb heeft genomen niet doorslaggevend. Het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule is ook geen reden om het besluit te vernietigen.
5. Omdat eiser op 16 oktober 2020 al beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn Wob-verzoek, wordt dit beroep op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 november 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb en zal daarom de vraag beantwoorden of verweerder eisers Wob-verzoek terecht heeft doorgezonden aan de minister van VWS en zijn verzoek terecht (impliciet) heeft afgewezen.
Heeft verweerder het verzoek terecht doorgezonden aan de minister van VWS?
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er onder hem geen documenten berusten die onder de reikwijdte van eisers Wob-verzoek vallen. Uit navraag is vervolgens gebleken dat de gevraagde informatie zich op het ministerie van VWS bevindt, omdat op dat ministerie de persconferenties inhoudelijk zijn voorbereid. Daarom is eisers verzoek aan VWS doorgezonden.
7. Alleen al omdat bij verweerder bekend was dat zich onder de minister van VWS documenten bevinden die onder de reikwijdte van eisers Wob-verzoek vallen, heeft verweerder het verzoek voor dat deel naar het oordeel van de rechtbank terecht doorgezonden. Een andere vraag is of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat onder hem geen documenten berusten en hij het verzoek om die reden terecht heeft afgewezen.
Is het geloofwaardig dat onder verweerder geen documenten berusten?
8. Eiser voert aan dat het ongeloofwaardig is dat zich onder verweerder in het geheel geen documenten bevinden die onder de reikwijdte van zijn verzoek vallen.
9. Het is vaste rechtspraak [2] dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
10. Verweerder heeft een zoekslag gedaan bij de meest aangewezen afdelingen binnen zijn ministerie, te weten het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC), dat valt onder de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de Directie Communicatie (DCOM) en gesteld dat daar geen documenten zijn aangetroffen die onder de reikwijdte van eisers verzoek vallen. Uit e-mailwisselingen tussen ambtenaren die zich in het dossier bevinden, blijkt dat inderdaad uitdrukkelijk navraag is gedaan of er over documenten wordt beschikt. Verweerder heeft toegelicht dat de inhoudelijke voorbereiding van de persconferenties gebeurt op de ministeries van VWS en Algemene Zaken (AZ). Documenten die gaan over de afstemming van spreekteksten en Q&A’s bevinden zich dan ook op die ministeries. Ook de persconferenties waar verweerder zelf heeft gesproken zijn op de ministeries van VWS en AZ voorbereid. Het NKC is verantwoordelijk voor de documenten die worden opgesteld na een persconferentie, zoals websiteteksten, posters en factsheets, maar deze zijn openbaar en vallen niet onder de reikwijdte van eisers Wob-verzoek.
10. Naar het oordeel van de rechtbank komt de mededeling van verweerder dat er onder hem in het geheel geen documenten berusten niet geloofwaardig voor, ook al zijn de persconferenties inhoudelijk op andere ministeries voorbereid. Eiser heeft gewezen op het rapport ‘Alleen samen, COVID-19 beleefd vanuit het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie’. Hieruit blijkt dat de leiding van het NKC wordt gevormd door – onder meer – de directeur Communicatie van het ministerie van Justitie en Veiligheid. Uit het rapport blijkt verder dat het NKC na de persconferentie van 23 maart 2020 is gaan werken met een brondocument, waarin de basisteksten staan die de onderlegger vormen voor alle overheidscommunicatie (p. 15) en ook steeds nadrukkelijker de basis werd voor alle communicatie, inclusief de speeches (p. 25). De rechtbank acht het niet uitgesloten dat dit brondocument in ieder geval passages bevat die onder de reikwijdte van eisers verzoek vallen. Ook blijkt uit het rapport dat veel gebruik is gemaakt van WhatsAppgroepen als afstemmingsmiddel. Uit de uitspraak van de ABRvS van 20 maart 2019 [3] volgt dat WhatsApp-berichten vallen onder de Wob. Niet in te zien valt dat in deze WhatsAppgroepen geen berichten zijn gewisseld die onder de reikwijdte van eisers verzoek vallen. Deze beroepsgrond slaagt.
12. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 6 november 2020 is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit voor zover verweerder (impliciet) heeft geweigerd de door eiser gevraagde informatie openbaar te maken en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12. Ter uitvoering van deze uitspraak moet verweerder een nieuwe zoekslag maken naar documenten die onder hem berusten en die onder de reikwijdte van eisers verzoek vallen. De aangetroffen documenten moet verweerder openbaar maken dan wel motiveren welke weigeringsgrond van de Wob zich tegen openbaarmaking verzet.
Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen en dwangsom
12. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag is niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang, omdat verweerder op 6 november 2020 alsnog op de aanvraag heeft beslist.
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. Gelet op het bepaalde in artikel 15 van de Wob kan er echter geen dwangsom worden verbeurd, omdat paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing is op de Wob. Verweerder is daarom geen dwangsom verschuldigd.
12. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 6 november 2020 gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 november 2020, voor zover daarbij is geweigerd de door eiser gevraagde informatie openbaar te maken;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1851.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1991.