10. De rechtbank ziet ook geen innerlijke tegenstrijdigheid in de conclusie dat het LBB geen gevaar ziet voor het (mede) gebruiken van de vergunning om wederrechtelijk verkregen voordeel te benutten, kortgezegd de a-grond van artikel 3, eerste lid Wet Bibob, maar wel een minderde mate van gevaar voor het plegen van strafbare feiten, de b-grond. Verweerder heeft in overeenstemming met het advies, alleen de b-grond aan de beslissing ten grondslag gelegd.
11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het advies geen relevante tegenstrijdigheden bevat zodat dit geen reden is waarom verweerder het niet mocht gebruiken. Ook heeft verweerder, met overname van het advies, kunnen oordelen dat voldaan is aan het samenhangcriterium.
Het samenwerkingsverband
12. De rechtbank volgt de stelling van eisers niet dat er in het LBB advies ten onrechte wordt gesproken over een samenwerkingsverband. Uit het advies volgt dat sprake is van een (recent) verbroken zakelijk samenwerkingsverband tussen [eiser 1] , [eiser 2] en [A] . Het LBB licht dit toe op pagina 9 van het advies. Zo was [eiser 1] vennoot van de V.O.F., heeft hij (mede) de vergunningaanvraag gedaan, en het Bibob-vragenformulier ingevuld en heeft hij een familierelatie met de huidige vennoten. Dit zijn relevante omstandigheden die de conclusie van verweerder kunnen dragen dat sprake is van een samenwerkingsverband. Ook een recent verbroken zakelijk samenwerkingsverband is immers relevant in het kader van artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Dat verweerder aanneemt dat sprake is van een recentelijk verbroken zakelijke relatie vindt de rechtbank gezien de omstandigheden ook overigens niet onredelijk. Verweerder heeft in dit kader relevant mogen achten dat [eiser 1] de vergunning (mede) heeft aangevraagd, dat hij tijdens verschillende controles in het bedrijf aanwezig was (ook toen hij niet als vennoot stond ingeschreven op 31 januari 2018 en 23 april 2018), dat hij met de controleur in gesprek is gegaan over de vergunning en de voorwaarden en dat hij in contact stond met het LBB over de vergunningaanvraag. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat [eiser 1] als mede eigenaar wordt benoemd in de administratie van 2019. Dat [eiser 1] zich in 2018 weer zou hebben ingeschreven louter om (weer) aan de voorwaarden van de eerdere vergunning te voldoen, maakt het voorgaande niet anders. De overige omstandigheden bestonden immers onverminderd en de inschrijving was voor de nieuwe aanvraag ook niet nodig.
De relevantie en de ernst van de geconstateerde belastingfeiten
13. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de door [eiser 1] gepleegde feiten ernstig genoeg zijn om een mindere mate van gevaar aan te nemen, als bedoeld in artikel 3, lid 7 van de Wet Bibob. Dat alleen sprake zou zijn van een vergissing of een geringe verwijtbaarheid ten aanzien van de administratie volgt de rechtbank niet. Aan [eiser 1] is verweten dat hij onachtzaam was, daardoor de aangifte onjuist is ingediend, met als gevolg dat er te weinig belasting werd geheven, maar ook dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Om die reden zijn er door de Belastingdienst ook vergrijpboetes opgelegd. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Dat er recent, kennelijk in verband met deze procedure, door [eiser 1] is verzocht om herziening van deze belastingmaatregelen maakt het oordeel niet anders. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de besluiten van de Belastingdienst en de daaraan ten grondslag liggende feitelijke constateringen over het ontbreken van een betrouwbare administratie en het gemaakte verwijt daarover. De maatregelen zijn nog steeds van kracht.
14. Verweerder heeft verder in redelijkheid overwogen dat aan [eiser 1] vier afzonderlijke strafbare overtredingen van de AWR zijn toegerekend. Aan [eiser 1] is verweten dat hij niet heeft voldaan aan de administratieplicht en niet heeft voldaan aan de bewaarplicht. Beide feiten zijn strafbaar gesteld in de AWR. Daarnaast is aan [eiser 1] verweten dat hij een onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, waardoor de aanslag inkomstenbelasting tot een te laag bedrag is vastgesteld én dat hij een onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan, waardoor te weinig omzetbelasting is betaald. Ook deze feiten zijn strafbaar gesteld in de AWR. Tezamen komt dit dus neer op vier verschillende feiten. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat dit slechts als één of twee overtredingen zou moeten worden aangemerkt. Dat alle feiten uit één controle naar voren zijn gekomen, maakt dat niet anders. De relevantie van de feiten is ook niet verdwenen of verminderd doordat de feiten dateren uit 2016. Ze zijn door de onderzoeken pas in 2019 aan het licht gekomen, derhalve kort voor de verlening van de vergunning met de voorschriften. Daarmee waren ze relevant voor de inschatting van het gevaar.