ECLI:NL:RBMNE:2021:2433

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
20_3444 en 20_3445
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent exploitatievergunning met voorwaarden en Bibob-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de exploitatievergunning voor een grillroom. Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden, alsook tegen het Bibob-onderzoek dat door de burgemeester van de gemeente Utrecht is uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester op 6 januari 2020 een vergunning heeft verleend aan [bedrijf] voor het exploiteren van de grillroom, met daarbij algemene en bijzondere voorschriften. Na een bezwaarprocedure heeft de burgemeester het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, waarna eisers beroep hebben ingesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of [eiser 1] als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat hij geen vennoot meer is van het bedrijf. De rechtbank oordeelt dat de voorschriften noodzakelijk en proportioneel zijn, gezien de risico's die voortvloeien uit de betrokkenheid van [eiser 1] bij de exploitatie van de grillroom. De rechtbank heeft ook het Bibob-advies van het LBB in haar beoordeling betrokken en geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid de voorwaarden aan de vergunning heeft kunnen verbinden. De rechtbank heeft de argumenten van eisers verworpen en geoordeeld dat de opgelegde voorschriften niet onredelijk zijn.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de voorwaarden aan de exploitatievergunning in stand blijven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3444 en UTR 20/3445

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [vestigingsplaats] , eisers

(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Sanders).

Procesverloop

In het besluit van 6 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan [bedrijf] een vergunning verleend voor het exploiteren van een grillroom aan de [adres] in [plaats] , met daaraan verbonden algemene en bijzondere voorschriften. Deze voorschriften zien deels op het doen en laten van [eiser 1] .
In het besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op 18 februari 2019 hebben eisers als vennoten van de [bedrijf] , tezamen met de derde vennoot, [A] , een aanvraag voor een exploitatievergunning ingediend bij verweerder voor een horecabedrijf aan de [adres] in [plaats] . Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder redenen gezien om een advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB) als bedoeld in artikel 7 van de Wet Bibob. Dit advies is op 8 oktober 2019 aan verweerder uitgebracht. [eiser 1] was toen inmiddels uitgeschreven als vennoot.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de exploitatievergunning voorschriften verbonden omdat uit het LBB advies naar voren komt dat sprake is van een mindere mate van gevaar dat de gevraagde vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Dit gevaar komt volgens het LBB advies voort uit antecedenten ten aanzien van [eiser 1] . Verweerder heeft de volgende voorwaarden verbonden aan de vergunning:
Het is [eiser 2] niet toegestaan direct of indirect al dan niet financiële zakelijke transacties te verrichten dan wel enige vorm van samenwerking aan te gaan met [eiser 1] (geboren [geboortedatum] 1980) en/of aan hem bestaande dan wel nog op te richten gelieerde bedrijven;
Het is [eiser 2] niet toegestaan [eiser 1] (geboren [geboortedatum] 1980) als leidinggevende noch in enig andere functie of anderszins in of ten behoeve van het horecabedrijf in het perceel [adres] werkzaamheden te laten verrichten, dan wel op enige andere wijze zeggenschap uit te (laten) oefenen in of ten behoeve van het bedrijf;
De aanwezigheid van [eiser 1] (geboren [geboortedatum] 1980) in het horecabedrijf in het perceel [adres] is niet toegestaan;
[eiser 2] dient voor boekjaren 2019, 2020 en 2021 periodieke financiële informatie (jaarstukken) in te dienen.
3. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder de beslissing geheel in stand gelaten.
Belanghebbende
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of [eiser 1] als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. [eiser 1] is geen vennoot meer en gesteld is dat hij zich niet met de bedrijfsvoering bemoeit. Het besluit richt zich niet tot hem, maar de voorschriften die op zijn persoon zien, zijn aan te merken als een directe beperking van zijn handelings- en bewegingsvrijheid. Hij wordt door het bestreden besluit dus rechtstreeks in zijn belangen geraakt. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1] om die reden moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het onderhavige beroep.
Het Bibob advies
5. Eisers zijn het niet eens met de voorschriften bij het bestreden besluit. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat er aanleiding bestond om een Bibob-advies te vragen. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat er niet van de conclusies uit het advies mag worden uitgegaan omdat er fouten en tegenstrijdigheden in staan. Op de verschillende argumenten daarvoor gaat de rechtbank hieronder in. Op de zitting is komen vast te staan dat het beroep van eisers zich richt tegen de voorschriften 1, 3 en 4.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover eisers met deze grond bedoelen dat verweerder geen advies aan het LBB had mogen vragen volgt de rechtbank dit standpunt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat het al dan niet inroepen van advies van het LBB een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. [1] Verweerder heeft in ontvangen documentatie en screeningsresultaten van politie en justitie aanleiding gezien om een advies te vragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alleen al gelet hierop in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
7. Ten aanzien van het uitgebrachte Bibob-advies overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat verweerder in beginsel van de inhoud van een Bibob-advies mag uitgaan. Verweerder moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies dragen. [2]
8. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn gebleken waarom verweerder het advies van het LBB in dit geval niet bij de beoordeling mocht betrekken. Er is niet gebleken dat het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming onjuist of onzorgvuldig zou zijn. De rechtbank zal dit oordeel hieronder toelichten, mede bezien in het licht van toepassing zijnde criteria.
Het samenhang-criterium
9. Hoewel eisers terecht opmerken dat in het LBB-advies kennelijk ten onrechte staat dat de viswinkel van [eiser 1] een horecazaak is, leidt dit niet tot het oordeel dat verweerder (dat deel van) het Bibob-advies niet ten grondslag mocht leggen aan het bestreden besluit. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting nader toegelicht dat zowel in de grillroom als in de viswinkel veel contant geld omgaat, dat de grillroom deel uitmaakt van een voor criminaliteit gevoelige branche en dat die ook ligt in het deel van de [locatie] waar uit een oogpunt van openbare orde extra aandacht voor is. Voor het samenhangcriterium is het van belang of de door in dit geval [eiser 1] (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de exploitatievergunning is aangevraagd. Hoewel de functies van de grillroom niet gelijk zijn aan die van een viswinkel, heeft verweerder in redelijkheid overwogen dat de gevoeligheid voor fraude wegens het gebruik van contante geldstromen, ook in de grillroom groot is. Met name gezien de aan [eiser 1] verweten belastingfeiten, voortkomend uit de wijze van boekhouden die in de viswinkel is aangetroffen. De samenhang zit hem dus niet zozeer in het soort bedrijf, maar meer in de manier van het voeren van de administratie. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 24 januari 2018. [3] In deze uitspraak is overwogen dat overtredingen van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) kunnen worden geacht samen te hangen met de exploitatie van een horeca-inrichting. Het gaat daarbij immers om het feit dat dergelijke bedrijven beide een betrouwbare administratie dienen te voeren.
10. De rechtbank ziet ook geen innerlijke tegenstrijdigheid in de conclusie dat het LBB geen gevaar ziet voor het (mede) gebruiken van de vergunning om wederrechtelijk verkregen voordeel te benutten, kortgezegd de a-grond van artikel 3, eerste lid Wet Bibob, maar wel een minderde mate van gevaar voor het plegen van strafbare feiten, de b-grond. Verweerder heeft in overeenstemming met het advies, alleen de b-grond aan de beslissing ten grondslag gelegd.
11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het advies geen relevante tegenstrijdigheden bevat zodat dit geen reden is waarom verweerder het niet mocht gebruiken. Ook heeft verweerder, met overname van het advies, kunnen oordelen dat voldaan is aan het samenhangcriterium.
Het samenwerkingsverband
12. De rechtbank volgt de stelling van eisers niet dat er in het LBB advies ten onrechte wordt gesproken over een samenwerkingsverband. Uit het advies volgt dat sprake is van een (recent) verbroken zakelijk samenwerkingsverband tussen [eiser 1] , [eiser 2] en [A] . Het LBB licht dit toe op pagina 9 van het advies. Zo was [eiser 1] vennoot van de V.O.F., heeft hij (mede) de vergunningaanvraag gedaan, en het Bibob-vragenformulier ingevuld en heeft hij een familierelatie met de huidige vennoten. Dit zijn relevante omstandigheden die de conclusie van verweerder kunnen dragen dat sprake is van een samenwerkingsverband. Ook een recent verbroken zakelijk samenwerkingsverband is immers relevant in het kader van artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. Dat verweerder aanneemt dat sprake is van een recentelijk verbroken zakelijke relatie vindt de rechtbank gezien de omstandigheden ook overigens niet onredelijk. Verweerder heeft in dit kader relevant mogen achten dat [eiser 1] de vergunning (mede) heeft aangevraagd, dat hij tijdens verschillende controles in het bedrijf aanwezig was (ook toen hij niet als vennoot stond ingeschreven op 31 januari 2018 en 23 april 2018), dat hij met de controleur in gesprek is gegaan over de vergunning en de voorwaarden en dat hij in contact stond met het LBB over de vergunningaanvraag. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat [eiser 1] als mede eigenaar wordt benoemd in de administratie van 2019. Dat [eiser 1] zich in 2018 weer zou hebben ingeschreven louter om (weer) aan de voorwaarden van de eerdere vergunning te voldoen, maakt het voorgaande niet anders. De overige omstandigheden bestonden immers onverminderd en de inschrijving was voor de nieuwe aanvraag ook niet nodig.
De relevantie en de ernst van de geconstateerde belastingfeiten
13. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de door [eiser 1] gepleegde feiten ernstig genoeg zijn om een mindere mate van gevaar aan te nemen, als bedoeld in artikel 3, lid 7 van de Wet Bibob. Dat alleen sprake zou zijn van een vergissing of een geringe verwijtbaarheid ten aanzien van de administratie volgt de rechtbank niet. Aan [eiser 1] is verweten dat hij onachtzaam was, daardoor de aangifte onjuist is ingediend, met als gevolg dat er te weinig belasting werd geheven, maar ook dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Om die reden zijn er door de Belastingdienst ook vergrijpboetes opgelegd. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Dat er recent, kennelijk in verband met deze procedure, door [eiser 1] is verzocht om herziening van deze belastingmaatregelen maakt het oordeel niet anders. Verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de besluiten van de Belastingdienst en de daaraan ten grondslag liggende feitelijke constateringen over het ontbreken van een betrouwbare administratie en het gemaakte verwijt daarover. De maatregelen zijn nog steeds van kracht.
14. Verweerder heeft verder in redelijkheid overwogen dat aan [eiser 1] vier afzonderlijke strafbare overtredingen van de AWR zijn toegerekend. Aan [eiser 1] is verweten dat hij niet heeft voldaan aan de administratieplicht en niet heeft voldaan aan de bewaarplicht. Beide feiten zijn strafbaar gesteld in de AWR. Daarnaast is aan [eiser 1] verweten dat hij een onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, waardoor de aanslag inkomstenbelasting tot een te laag bedrag is vastgesteld én dat hij een onjuiste aangifte omzetbelasting heeft gedaan, waardoor te weinig omzetbelasting is betaald. Ook deze feiten zijn strafbaar gesteld in de AWR. Tezamen komt dit dus neer op vier verschillende feiten. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat dit slechts als één of twee overtredingen zou moeten worden aangemerkt. Dat alle feiten uit één controle naar voren zijn gekomen, maakt dat niet anders. De relevantie van de feiten is ook niet verdwenen of verminderd doordat de feiten dateren uit 2016. Ze zijn door de onderzoeken pas in 2019 aan het licht gekomen, derhalve kort voor de verlening van de vergunning met de voorschriften. Daarmee waren ze relevant voor de inschatting van het gevaar.
De proportionaliteit en doelmatigheid van de voorschriften
15. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn disproportioneel, nutteloos en niet doelmatig zijn.
16. Verweerder heeft in de besluitvorming opgenomen en op de zitting toegelicht dat de voorschriften ten aanzien van de aanwezigheid en betrokkenheid van [eiser 1] noodzakelijk zijn om het doel van die voorschriften te bereiken. Gezien het in het LBB advies geconstateerde gevaar wil verweerder voorkomen dat [eiser 1] iets van doen heeft met het bedrijf aan de [adres] . Verweerder heeft ook toegelicht dat minder verstrekkende voorschriften het onmogelijk zouden maken om deze te handhaven. Gezien de aan [eiser 1] verweten feiten en het gevaar dat daarvan uitgaat acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder niet wil dat hij zakelijke verbanden aanknoopt met de grillroom. De bezwaren van verweerder daartegen volgen duidelijk uit het LBB-advies. Het risico van het ontbreken van betrouwbare administratie van. [eiser 1] wordt hiermee rechtstreeks verbonden aan de grillroom. Onevenredig bezwarend is dit niet, omdat hij zelf heeft verklaard dat hij niet van plan is om zich te bemoeien met het bedrijf. Ook is niet gebleken van bijvoorbeeld een omzetderving omdat hij geen vis kan leveren aan de grillroom. Dat [eiser 1] verder ook niet in de grillroom aanwezig mag zijn is inderdaad een beperking van zijn persoonlijke beweegruimte. Gezien het feit dat [eiser 1] bij diverse controles door de gemeente aanwezig was in het bedrijf in januari, april en juli 2018 en dat hij toen kennelijk namens de grillroom het woord voerde en gezien het feit dat verweerder de voorschriften op een doelmatige wijze moet kunnen handhaven, is het desondanks niet onredelijk om deze beperking aan [eiser 1] op te leggen en is ook dit voorschrift toegespitst op het beperken van het gevaar. Zoals eiser zelf heeft aangevoerd is een ander voorschrift op zichzelf, zoals zich niet met de kas of de praktische gang van zaken in de grillroom bemoeien, feitelijk niet te handhaven omdat voor een toezichthouder niet of nauwelijks te onderscheiden is of [eiser 1] niet actief, maar wel (louter) aanwezig is. Gezien de betrekkelijk kleine ruimtes in de grillroom is het ook niet uitvoerbaar om de beperking alleen voor de niet-publieke ruimte te laten gelden. Daarbij is verder van belang dat [eiser 1] slechts niet aanwezig mag zijn op de begane grond van het pand. Zijn woonruimte daarboven, die naar verweerder heeft gesteld een eigen toegang heeft, kan hij gewoon blijven gebruiken. De beperking van zijn bewegingsruimte is dan ook zo beperkt dat die ten opzichte van het doel van die beperking niet onevenredig is te achten. Het feit dat zijn partner mede-vennoot is, maakt dat niet anders.
17. Ook het voorschrift dat [eiser 2] de jaarcijfers van de grillroom aan verweerder moet verstrekken acht de rechtbank niet onredelijk, gelet op de omstandigheden zoals die zijn genoemd in het LBB advies en de risico’s die verweerder ten aanzien van de bedrijfsvoering van de grillroom en het gebied waarin deze ligt, heeft toegelicht. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de grillroom in het kader van zijn belastingplicht jaarcijfers zal moeten laten opstellen door een boekhouder. Het aan verweerder toesturen van deze jaarcijfers vindt de rechtbank niet onevenredig belastend.
Vooringenomenheid?
18. De rechtbank volgt ten slotte niet de stelling van eisers dat verweerder vooringenomen is geweest bij het bepalen van de voorschriften en dat de voorschriften daardoor te zwaar zijn aangezet. Van een gebrek in de voorbereiding van het besluit is niet gebleken. Gezien de omstandigheden zoals hierboven overwogen heeft verweerder in redelijkheid bemoeienis van [eiser 1] in het bedrijf willen uitsluiten. Hij heeft de aanvraag voor de vergunning (mede) zelf ingediend en daardoor heeft het onderzoek mede op hem betrekking gehad. Zijn afwezigheid in de grillroom is een objectief criterium wat voor verweerder te handhaven is. Dat [eiser 1] ondanks de voorschriften toch bemoeienis kan hebben met de grillroom, bijvoorbeeld in de privésfeer van zijn eigen huis, maakt niet dat verweerder moet afzien van het stellen van voorschriften om daarmee het gevaar, wat kennelijk wel aanwezig is, naar objectieve maatstaven zo veel mogelijk weg te nemen of te beperken. Dit maakt dan ook niet dat de voorschriften onredelijk zijn.
19. Dat wat verder is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Van enig motiveringsgebrek is de rechtbank niet gebleken. Het beroep is ongegrond.|
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie onder andere ECLI:NL:RVS:2015:3846.
2.Zie onder andere ECLI:NL:RVS:2019:3732.