In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoekster] om betaling van de transitievergoeding door [verweerster]. [Verzoekster] heeft een verzoek ingediend op basis van artikel 7:673 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij zij aanspraak maakt op een transitievergoeding van € 1.295,20 bruto, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. [Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend en is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2021.
De kantonrechter overweegt dat [verweerster] op de hoogte was van het verzoek en de zittingsdatum, maar geen verweer heeft gevoerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoekster] op 1 september 2018 in dienst is getreden bij [verweerster] en dat haar arbeidsovereenkomst op 1 januari 2021 is geëindigd. [Verzoekster] heeft tijdens haar dienstverband een BBL-opleiding gevolgd, die zij op 2 juli 2020 heeft afgerond. [Verweerster] heeft echter geprobeerd om inzetbaarheidskosten in mindering te brengen op de transitievergoeding, wat volgens de kantonrechter niet is toegestaan, omdat niet aan de voorwaarden van het Besluit in mindering brengen kosten op transitievergoeding is voldaan.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gevorderde transitievergoeding toewijsbaar is, evenals de wettelijke rente vanaf 1 februari 2021. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn echter niet toewijsbaar, omdat [verzoekster] niet heeft aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt. [Verweerster] is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 614,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.