ECLI:NL:RBMNE:2021:2375

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
9063617 \ UE VERZ 21-59 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om transitievergoeding na opzegging arbeidsovereenkomst door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin een werknemer, aangeduid als [verzoeker], verzocht om toekenning van een transitievergoeding na zelf opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met [verweerster] B.V. De werknemer had zijn dienstverband beëindigd op 1 december 2020, en stelde dat dit het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werknemer voerde aan dat de werkgever de overeengekomen maandelijkse toeslag had stopgezet, niet adequaat had ingegrepen bij een verstoorde arbeidsrelatie, en tekort was geschoten in de re-integratie na zijn ziekmelding. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. R.G. Prakke, voerde verweer en betwistte de stellingen van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op de transitievergoeding, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De rechter concludeerde dat de werkgever wel degelijk had ingegrepen in de problematiek, maar dat de werknemer zelf ook te maken had gehad met persoonlijke omstandigheden die bijgedragen hebben aan zijn situatie. Het verzoek van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9063617 \ UE VERZ 21-59 LH/1040
Beschikking van 3 juni 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.F.M. Groot Kormelink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.G. Prakke.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoeker] heeft op 1 maart 2021 een verzoekschrift ingediend, strekkende tot toekenning van een transitievergoeding (met rente). Bij latere akte heeft hij de grond voor dit verzoek aangevuld.
1.2.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] nadere stukken (zijn producties 24 tot en met 28) toegezonden, voorzien van een toelichting.
1.4.
De zaak is mondeling behandeld ter zitting van 29 april 2021. [verzoeker] is verschenen, vergezeld door mr. Groot Kormelink. Voor [verweerster] zijn verschenen de heren [A] en [B] , vergezeld door mr. Prakke. Partijen hebben de standpunten toegelicht, onder meer aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Daarna is partijen deze beschikking aangekondigd.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1962, is van 15 oktober 1998 tot en met 30 november 2020, laatstelijk als directeur automatisering , in dienst geweest van [verweerster] , een onderneming die zich richt op het ontwikkelen en leveren van software ten behoeve van [.] . Het laatstgenoten loon bedroeg € 6.968,-- bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten).
2.2.
[verzoeker] was binnen [verweerster] de spil bij de ontwikkeling van de software. In dat kader heeft hij jarenlang nauw samengewerkt met de heer [C] (hierna ook [achternaam van B en C] sr. te noemen), die in de onderneming de hoogste leiding had. Tussen hen is een vertrouwensband ontstaan.
2.3.
Nadat de heer [D] , de directeur voor de regio Midden West van [verweerster] , in april 2018 de onderneming had verlaten, zaten behalve [verzoeker] in het managementteam van [verweerster] nog de heer [E] (manager van de [verweerster] -vestiging Zuid) en mevrouw [F] (hoofd financiën). Omdat zij gedrieën door het vertrek van [D] extra werkzaamheden hadden te verrichten, is aan ieder van hen een (extra) maandelijkse toeslag van € 1.500,-- bruto toegekend. In 2018 en 2019 kreeg [verzoeker] bovendien een bonus uitgekeerd. [verzoeker] was binnen het MT onder meer verantwoordelijk voor de ontwikkeling van [naam softwareprogramma] , een nieuw softwareprogramma. Dit zette de onderneming onder druk, omdat de organisatie nog niet klaar was voor de omslag en groei die [naam softwareprogramma] zou betekenen. Het MT besloot, in overleg met [achternaam van B en C] sr., daarom tot een gefaseerde, beheersbare groei.
2.4.
Begin 2019 werd [achternaam van B en C] sr. ziek. Vanaf het voorjaar van 2019 kwam hij niet meer op kantoor. Zijn zoon, de heer [B] (hierna ook [achternaam van B en C] jr. te noemen), die de manager van [verweerster] -vestiging Noord was, trad toe tot het managementteam. De relatie tussen [achternaam van B en C] jr. en de overige MT-leden was al langer gespannen, maar is sindsdien verder verslechterd. [verzoeker] , [F] en [E] hadden weinig waardering voor de wijze waarop [achternaam van B en C] jr. zich opstelde. Waar zij als MT-leden hadden besloten om een aantal potentiële nieuwe klanten te laten schieten (door niet mee te dingen in aanbestedingen), had [achternaam van B en C] jr. minder oog voor de stress die het aantrekken van nieuwe klanten in dat stadium met zich meebracht. Als vestigingsmanager Noord voer hij bij aanbestedingen, buiten de andere MT-leden om en zonder afstemming, een eigen koers. Dit legde een grote druk op [verzoeker] . In november 2019 heeft [verweerster] de heer [H] aangetrokken als hoofd bedrijfsvoering, maar ook deze stuitte na verloop van tijd op het gebrek aan overleg met de vestiging Noord van [achternaam van B en C] jr. Toen [H] concludeerde dat daardoor ‘meer (werd) verkocht dan we praktisch konden realiseren’ heeft hij in juni 2020 [verweerster] verlaten.
2.5.
De slechte samenwerkingsrelatie tussen [achternaam van B en C] jr. en de overige MT-leden is onderwerp van overleg met [achternaam van B en C] sr. geweest. Deze heeft ingegrepen door afstand tussen zijn zoon en de andere MT-leden te creëren. In december 2019 werd een interim directeur, de heer [G] , aangesteld, teneinde de samenwerkingsproblematiek te adresseren. Dit heeft de relatie tussen [achternaam van B en C] jr. en - vooral [verzoeker] en [F] - verder onder druk gezet. Communicatie was er uiteindelijk nauwelijks nog. [G] heeft het tij niet kunnen keren (en zou [verweerster] na korte tijd weer verlaten).
2.6.
[verzoeker] heeft in de loop van 2019 drie sterfgevallen te betreuren gehad. Nadat zijn moeder was overleden, stierf een collega met wie hij een goede band had en op 31 december 2019 overleed [achternaam van B en C] sr. Na het overlijden van hun vader kwam de hoogste leiding binnen de onderneming in handen van [achternaam van B en C] jr. en zijn zus.
2.7.
Op 10 februari 2020 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld met spanningsklachten die deels werkgerelateerd waren en deels samenhingen met de sterfgevallen in zijn naaste omgeving. Hij heeft zich onder behandeling van een psycholoog gesteld.
2.8.
Op 4 juni 2020 hebben [verzoeker] en de nieuwe interim directeur, de heer [A] (die toen samen met [achternaam van B en C] jr. als het managementteam van [verweerster] optrad) met elkaar gesproken. [A] heeft (toen of naderhand) aan [verzoeker] meegedeeld dat er extern een hoofd ict zou worden geworven en dat zijn de functie van [verzoeker] die van ‘productowner/intern- extern adviseur [naam softwareprogramma] ’ zou worden. Bij brief van 8 juni 2020 bevestigde [A] dat ‘deze functiewijziging’ geen gevolgen zou hebben voor zijn salaris. [verzoeker] heeft tegen de functiewijziging geprotesteerd, waarop deze weer ongedaan is gemaakt. [verzoeker] behield zijn directeursfunctie. Dit heeft [A] hem bevestigd bij brief van 10 juli 2020.
2.9.
Omdat de bedrijfsarts inmiddels tot geleidelijke werkhervatting had geadviseerd, is [verzoeker] eind juli 2020 enkele keren op het werk verschenen. Hij kon er echter steeds weinig doen, omdat de toegang tot zijn bedrijfsaccount en de ict-systemen niet was geregeld. Op 24 juli 2020 vond een gesprek plaats tussen [verzoeker] , [A] en [achternaam van B en C] jr. Daarin is ‘bijgepraat’. Nadat [verzoeker] vervolgens bij e-mail van 28 juli 2020 had betwijfeld of [verweerster] zijn re-integratie wel serieus nam, heeft [A] bij e-mail van 29 juli 2020 zijn visie uiteengezet. [A] stelde een gedoseerde terugkeer van [verzoeker] voor, te beginnen op 30 juli 2020 enkele ochtenden per week met een zodanige opbouw dat [verzoeker] vanaf 24 augustus 2020 weer volledig aan het werk zou zijn. De toegang van [verzoeker] tot de systemen zou alsnog zijn geregeld. Over zijn verhouding tot het nieuwe hoofd ict, die op 1 september 2020 zou starten, zou verder worden nagedacht; een kennismaking werd voorzien voor augustus 2020. De kennismaking met andere nieuwe collega’s zou afhangen van hun aanwezigheid; het was vakantietijd en vanwege de coronapandemie werd veel thuis gewerkt.
2.10.
Toen [verzoeker] ook op 3 augustus 2020 tevergeefs naar kantoor was gekomen, voelde hij zich niet welkom en had hij er geen vertrouwen meer in dat [verweerster] wilde meewerken aan zijn re-integratie. [A] deelde hem die dag per e-mail mee te betreuren dat [verzoeker] verdere re-integratie niet zag zitten: ‘Hierbij speelt niet alleen mee dat er recentelijk een aantal collega’s heeft opgezegd maar ook dat er meer dan voldoende werk voor jou is in jouw functie van directeur automatisering . (-) Ik wil er alles aan doen om jouw re-integratie succesvol te laten zijn. Mocht jij de behoefte aan een coach en/of een nader gesprek met mij hebben, dan sta ik daarvoor open.’
2.11.
In de probleemanalyse van 6 augustus 2020 stelde de bedrijfsarts vast dat de re-integratiepogingen stagneerden en dat [verzoeker] een verstoring van de arbeidsverhouding ervoer. Partijen werd geadviseerd om tot ‘een passende oplossing’ te komen. [verweerster] heeft daarop aan [verzoeker] een beëindigingsovereenkomst voorgelegd. [verzoeker] heeft dat voorstel niet aanvaard.
2.12.
Op 23 oktober 2020 heeft [verzoeker] besloten tot beëindiging van het dienstverband met [verweerster] . Hij heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2020.
2.13.
Na de beëindiging van het dienstverband heeft [verzoeker] zich gerealiseerd dat hij niet heeft deelgenomen aan de (premievrije) excedentregeling van [verweerster] . Ook werd hem toen duidelijk dat [E] en [F] de genoemde toeslag van € 1.500,-- langer dan hij hadden ontvangen.

3.Het verzoek en de standpunten van partijen

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om [verweerster] te veroordelen aan hem de wettelijke transitievergoeding, die volgens hem € 69.589,-- bruto bedraagt, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij de arbeidsovereenkomst met [verweerster] tegen 1 december 2020 heeft opgezegd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] , als bedoeld in artikel 7:673 lid 1, aanhef en onder b sub 1 Burgerlijk Wetboek (BW). De ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster] bestaat volgens [verzoeker] uit het doen ontstaan van een verstoorde arbeidsverhouding doordat [verweerster] met ingang van de maand april 2020 de overeengekomen vaste maandelijkse toeslag van € 1.500,-- bruto heeft stopgezet, doordat niet adequaat is ingegrepen naar aanleiding van het solitaire optreden van [achternaam van B en C] jr. waardoor de werkdruk van [verzoeker] onverantwoord toenam en hij psychosociaal overbelast en burnt-out is geraakt, doordat [verweerster] is tekortgeschoten bij de re-integratie van [verzoeker] , zij heeft aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband door het aanbieden van een voor hem ongunstige vaststellingsovereenkomst, doordat [verweerster] hem niet heeft laten deelnemen aan haar ondernemingsbrede excedentregeling en zij verboden onderscheid heeft gemaakt tussen hem en zijn mededirecteuren [F] en [E] door aan hen wél, maar aan hem - toen hij ziek was geworden - niet meer, de toeslag van
€ 1.500,-- door te betalen. [verzoeker] stelt onder de gegeven omstandigheden geen andere mogelijkheid meer te hebben gezien dan de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen.
3.3.
[verweerster] heeft verweer gevoerd. Hierop zal hierna worden ingegaan voor zover dat voor de beoordeling van belang is.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of de arbeidsovereenkomst van partijen als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] door [verzoeker] is opgezegd. [verzoeker] heeft zijn stelling, dat van een dergelijke ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster] sprake is, onderbouwd door haar handelen en nalaten op enkele onderscheiden onderdelen van de bestaan hebbende arbeidsverhouding uiteen te zetten. [verweerster] heeft die stelling betwist. De kantonrechter zal zich hierna buigen over de verschillende verwijten die [verzoeker] aan [verweerster] maakt. Beoordeeld zal worden of deze, afzonderlijk of in samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van [verweerster] in bedoelde zin sprake is geweest.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het uitgangspunt van artikel 7:673 BW, waarin het recht op de transitievergoeding is geregeld, is dat de werknemer die zelf het initiatief neemt tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen transitievergoeding toekomt. Dit is slechts anders in de uitzonderlijke situatie dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.3.
[verzoeker] heeft allereerst betoogd dat [verweerster] de toeslag van € 1.500,-- bruto per maand, die hij na het vertrek van [D] in april 2018 steeds had ontvangen, in april 2020 niet mocht stoppen. Dit standpunt is onderwerp geweest van een eerdere dagvaardingsprocedure tussen partijen bij deze rechtbank. Daarover is bij vonnis van 24 maart 2021 (zaaknummer 8736478 / UC EXPL 20-6922) beslist dat [verzoeker] vanaf april 2020 geen aanspraak meer kon doen gelden op de toeslag van € 1.500,--. [verzoeker] heeft in de onderhavige verzoekschriftprocedure geen feiten of omstandigheden aangevoerd die eraan in de weg staan om dit oordeel, op dezelfde gronden als in genoemd vonnis gegeven, ook in het kader van de toepassing van artikel 7:673 BW tussen partijen te doen gelden. [verweerster] treft daarom geen verwijt van het stopzetten van de verdere betaling van de toeslag.
4.4.
Ook hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd over de (deelname aan de) excedentregeling van [verweerster] en zijn betoog over een verboden onderscheid tussen hem en zijn eerdere twee mededirecteuren, kan hem bij zijn verzoek om toekenning van de transitievergoding niet baten. Bij de vraag of sprake is geweest van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster] kunnen op grond van het bepaalde in artikel 7:673 lid 1, aanhef en onder b sub 1 BW (en de daarin gebruikte bewoordingen ‘als gevolg van’) slechts die feiten of omstandigheden in de beschouwing worden betrokken die de werknemer tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben doen besluiten, níet hetgeen hem daarna bekend is geworden. [verzoeker] heeft zich naar zijn zeggen zijn positie met betrekking tot de excedentregeling en het vermeende onderscheid met [F] en [E] eerst in 2021, dus pas na het einde van de arbeidsovereenkomst, gerealiseerd. Hetgeen door hem daaromtrent is aangevoerd heeft dan ook geen rol gespeeld bij zijn besluit om het dienstverband met [verweerster] te beëindigen. Dit betekent niet dat [verzoeker] geen aanspraak zou kunnen maken op deelname aan de excedentregeling als daar een rechtsgrond voor zou bestaan, of dat hij zich - wat de toeslag betreft - nimmer zou kunnen spiegelen aan zijn twee oud-collega’s, maar bij de beoordeling van zijn recht op de wettelijke transitievergoeding moeten beide aspecten buiten beschouwing blijven.
4.5.
Aldus resteert in dit geding de vraag of sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] bij de aanpak van de samenwerkingsproblemen met [achternaam van B en C] jr. en van de werkdruk en psychosociale belasting van [verzoeker] , en bij haar opstelling in het kader van diens re-integratie en haar streven naar een minnelijke beëindiging van het dienstverband. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Niet in geschil is dat de druk op [verzoeker] , verantwoordelijk als hij binnen [verweerster] was voor de automatisering, in 2018 en 2019 - na eerdere periodes waarin de onderneming in zwaar weer verkeerde - opnieuw sterk is toegenomen. Dat hing samen met de ontwikkeling van [naam softwareprogramma] , de noodzaak om de daarmee samenhangende groei te controleren, de uitval van [achternaam van B en C] sr., aan wie [verzoeker] eerder veel steun had, en het solitaire en - in de ogen van [verzoeker] en zijn beide mededirecteuren - incapabele optreden van [achternaam van B en C] jr. [verzoeker] ziet er evenwel aan voorbij dat [verweerster] , in de persoon van [achternaam van B en C] sr., al was hij toen al ziek, in de loop van 2019 wel degelijk heeft geïntervenieerd met als doel een oplossing te vinden voor de werkdruk, de samenwerkingsproblematiek en de daaraan gerelateerde belasting van [verzoeker] . Zo is [H] als hoofd bedrijfsbureau aangetrokken en is een interim directeur ( [G] ) aangesteld die zich intensief met de gespannen relaties met [achternaam van B en C] jr. heeft bezig gehouden. Dat dit uiteindelijk, na het overlijden van [achternaam van B en C] sr., niet tot een werkbare situatie, maar tot de uitval van [verzoeker] (en het vertrek van [H] , [G] , [F] en [E] ) heeft geleid, maakt niet dat de ingrepen van [achternaam van B en C] sr. in 2019 bij voorbaat kansloos waren of van de aanvang af als onvoldoende adequaat waren te kenschetsen. In zoverre treft [verweerster] dan ook geen verwijt.
4.7.
Waar [verzoeker] de op hem drukkende psychische belasting voornamelijk toerekent aan het door hem (en anderen) gelaakte optreden van [achternaam van B en C] jr., miskent hij voorts dat ook de sterfgevallen waarmee hij in 2019 in korte tijd werd geconfronteerd een zware wissel op hem hebben getrokken. Het werkgerelateerde aandeel in de arbeidsongeschiktheid die hem in februari 2020 tot zijn ziekmelding noopte, moet dan ook worden gerelativeerd. Dat geldt in nog sterkere mate voor het ontbreken binnen [verweerster] van een beleid om psychosociale overbelasting te voorkomen en van een RI&E op dat vlak. Blijkbaar is er desondanks aandacht geweest voor de omstandigheden waaronder [verzoeker] zijn werk moest doen.
4.8.
Op de re-integratie-inspanningen van [verweerster] is zeker het nodige aan te merken. Zo zal de mededeling van [A] - begin juni 2020 - dat de functie van [verzoeker] zou worden gewijzigd niet hebben bijgedragen aan zijn herstel. Niet is evenwel komen vast te staan dat dit een poging was om de re-integratie van [verzoeker] te frustreren. Op de voorgenomen functiewijziging is [verweerster] ook spoedig na diens protest teruggekomen. Dit maakt dat [verweerster] op dit punt weliswaar een verwijt, maar geen ernstig verwijt treft. Uit de overgelegde correspondentie en hetgeen over en weer is gesteld, ontstaat niet de indruk dat [A] het slecht met [verzoeker] voor had. Ook het besluit om een hoofd ict te werven kan als een poging tot ontlasting van [verzoeker] worden geduid.
4.9.
Ook voor een soepele terugkeer van [verzoeker] naar het werk heeft [verweerster] zich niet tijdig voldoende ingespannen. Bepaald ongelukkig was het dat zijn toegang tot de [verweerster] -systemen niet was geregeld voordat hij zijn werk gedeeltelijk hervatte. Dat [verzoeker] alleen in een kamer is gezet en afgezonderd, zoals hij stelt, is echter niet komen vast te staan. Hij keerde terug in corona- en vakantietijd, toen er weinig medewerkers op kantoor waren. Dit heeft de kennismaking met nieuwe collega’s bemoeilijkt, maar niet aannemelijk is dat [A] daarvoor geen oog had of heeft nagelaten hiervoor een oplossing te zoeken.
4.10.
Dat [verweerster] ervoor heeft gekozen om, na het advies van de bedrijfsarts van begin augustus 2020, de oplossing voor de ontstane impasse te zoeken in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, is op zichzelf genomen niet onbegrijpelijk. Dat zij in de aan [verzoeker] voorgelegde vaststellingsovereenkomst heeft getracht hem te binden aan postcontractuele bedingen verdient weliswaar geen schoonheidsprijs, maar dat heeft verder geen gevolgen gehad omdat [verzoeker] , die zich toen al van juridische bijstand had voorzien, het voorstel heeft afgewezen. Wie het eerst de vertrekoptie heeft gesuggereerd, is naar het oordeel van de kantonrechter van weinig betekenis, nu niet aannemelijk is dat [verzoeker] in dat stadium voor zichzelf nog een toekomst bij [verweerster] zag.
4.11.
Ook indien het verloop van de re-integratie in zijn geheel, en de steken die [verweerster] daarbij heeft laten vallen, in samenhang worden bezien, kan niet worden geconcludeerd dat aan haar zijde sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten dat voor [verzoeker] reden is geweest de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Veeleer ontstaat de indruk dat [verzoeker] , na het overlijden van [achternaam van B en C] sr. en door zijn hartgrondige afkeuring van de wijze waarop zijn zoon diens positie in de onderneming innam, na 22 jaar dienstverband de conclusie heeft getrokken dat zijn tijd bij [verweerster] erop zat.
4.12.
Het verzoek van [verzoeker] wordt dan ook afgewezen. [verzoeker] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] . Deze proceskosten worden tot deze beschikking begroot op € 747,-- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot deze beschikking begroot op € 747,-- aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Krepel, kantonrechter, bij diens afwezigheid getekend door mr. J.F. Haeck, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021.