In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer, aangeduid als [verzoekster], die sinds 1 februari 2015 in dienst was bij [verweerder] B.V. De werknemer had zich op 14 oktober 2016 ziek gemeld en was sindsdien volledig arbeidsongeschikt. Het UWV had haar een WGA- en later een IVA-uitkering toegekend, en de verplichting van de werkgever om loon door te betalen was verlengd tot 11 oktober 2019. Na deze datum was er sprake van een slapend dienstverband.
De werknemer verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671c BW, omdat het slapend dienstverband moest eindigen. Tijdens de zitting op 1 juni 2021 was de werknemer aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de werkgever niet verschenen was. De werknemer voerde aan dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was door het gebrek aan reïntegratie-inspanningen van de werkgever en het niet voldoen aan financiële verplichtingen.
De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een verandering van omstandigheden die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigde. De rechter heeft het verzoek tot ontbinding ingewilligd en de arbeidsovereenkomst per 3 juni 2021 ontbonden. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot betaling van € 3.972,08 bruto voor niet genoten vakantiedagen en € 15.000 bruto als billijke vergoeding voor ernstig verwijtbaar handelen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.