ECLI:NL:RBMNE:2021:2281

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
21/1773
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake beëindiging maatschappelijke opvang op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, heeft een verzoek ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, vertegenwoordigd door P. Algoe, omdat verweerder dreigde de Wmo-opvang van verzoeker te beëindigen per 1 juni 2021. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker rechtmatig in Nederland verblijft op basis van artikel 8 onder e van de Vreemdelingenwet 2000, en dat er een spoedeisend belang is bij het verzoek, aangezien de beëindiging van de opvang op korte termijn zou plaatsvinden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van 3 december 2020, 28 januari 2021, 15 april 2021 en 20 mei 2021 geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de Wmo-opvang van verzoeker voorlopig moet doorgaan. De voorzieningenrechter heeft ook verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1773

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder(gemachtigde: P. Algoe) .

Procesverloop

Verzoeker heeft sinds 3 april 2020 opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
Bij e-mail van 3 december 2020 heeft verweerder meegedeeld dat verzoeker volgens de IND met ingang van 16 oktober 2020 geen geldige verblijfstitel meer heeft en dat hij zich kan wenden tot de BBB-opvang van het Leger des Heils te Almere. Verweerder heeft de Wmo-opvang in juridische zin beëindigd, maar heeft de opvang feitelijk voortgezet.
Verzoeker heeft op 14 december 2020 bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de e-mail van 3 december 2020.
Op 15 december 2020 heeft verzoeker opnieuw om Wmo-opvang verzocht. Bij besluit van 28 januari 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 26 februari 2021.
Bij besluit van 15 april 2021 heeft verweerder de opvang van verzoeker beëindigd per 1 mei 2021. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 29 april 2021.
Bij brief van 4 mei 2021 heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft verweerder heeft besluit van 15 april 2021 ingetrokken en vervangen [1] , in die zin dat de opvang van verzoeker wordt beëindigd per 1 juni 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van een skypeverbinding, plaatsgevonden op 31 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verweerder dreigt de Wmo-opvang van verzoeker te beëindigen per 1 juni 2021. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Om die reden kan verzoeker volgens verweerder geen aanspraak maken op Wmo-opvang.
5. Verzoeker heeft een brief van de IND van 3 mei 2021 overgelegd. Voor zover hier relevant luidt de inhoud van deze brief als volgt:

“(…)

Geachte heer [verzoeker] ,
Na bestudering van de onderliggende procedures is gebleken dat u rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8 onder e van de Vreemdelingenwet 2000. U heeft namelijk op 10 december 2020 een aanvraag ingediend voor Verblijf als verzorgende ouder bij een Nederlands minderjarig kind, welke aanvraagprocedure in Nederland mag worden afgewacht.
Bij uw verblijfsstatus hoort de volgende titelcode in de Basisregistratie personen (BRP):VBT_30.
Bij dit bewijs van rechtmatig verblijf behoort de volgende arbeidsmarktaantekening: Arbeid is vrij toegestaan en een tewerkstellingsvergunning is niet vereist.
Dit bewijs van rechtmatig verblijf is geldig tot uiterlijk op de dag dat op voornoemde aanvraag is beslist, doch niet langer dan drie maanden na dagtekening van deze brief.
(…)”
6. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de IND deze brief weliswaar heeft gebruikt, maar dat de IND hiermee niet heeft beoogd om het rechtmatige verblijf van verzoeker vast te stellen of te bevestigen. De voorzieningenrechter volgt deze lezing vooralsnog niet. De inhoud van de brief van 3 mei 2021 duidt er naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter juist op dat verzoeker wel degelijk over rechtmatig verblijf in Nederland beschikt. Indien verweerder wil vasthouden aan zijn lezing van deze brief, dan zal hij die lezing nader moeten onderbouwen in de bezwaarfase. Dit kan aan de hand van een schriftelijke reactie van de IND, waarin deze instantie de strekking van de brief van 3 mei 2021 toelicht.
7. Gelet hierop kan aan de gecombineerde bezwaarschriften een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
8. Uit het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat de inhoud van de e-mail van 3 december 2020, voor zover dit al als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, niet meer actueel is. Verder is het besluit van 15 april 2021 inmiddels ingetrokken en vervangen door het besluit van
20 mei 2021. De voorzieningenrechter geeft verweerder mee om zich bij de te nemen beslissing op bezwaar nader uit te laten over de “status” van de besluiten van
3 december 2020 en 15 april 2021.
9. Voor nu en ter voorkoming van misverstanden, zal de voorzieningenrechter de beslissingen van 3 december 2010, 28 januari 2021, 15 april 2021 en 20 mei 2021 schorsen. Deze schorsing blijft van kracht tot zes weken ná de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Concreet betekent dit dat verweerder de Wmo-opvang van verzoeker niet mag beëindigen per 1 juni 2021, maar dat deze opvang voorlopig dient door te lopen.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor de aanwezigheid op de zitting en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst de besluiten van 3 december 2020, 28 januari 2021, 15 april 2021 en 20 mei 2021 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker Wmo-opvang moet (blijven) verstrekken gedurende de genoemde periode van zes weken;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. S. van den Broek, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken op 31 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).