ECLI:NL:RBMNE:2021:2278

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/2814
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens overschrijding bijverdiengrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. Eiseres had in 2016 recht op studiefinanciering, maar verweerder stelde vast dat zij de bijverdiengrens had overschreden. Hierdoor werd een bedrag van € 2.331,66 teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2016 een toetsingsinkomen had van € 27.745,00, terwijl de bijverdiengrens € 13.989,13 was. Dit resulteerde in een meerinkomen van € 13.755,87, wat de basis vormde voor de terugvordering. Eiseres voerde aan dat zij niet op de hoogte was van haar recht op een prestatiebeurs en dat zij niet tijdig haar studiefinanciering had kunnen stopzetten. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres voldoende op de hoogte was van haar situatie en dat zij had moeten weten dat zij haar studiefinanciering moest stopzetten bij het bereiken van de bijverdiengrens. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

In het besluit van 2 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres in 2016 te veel heeft bijverdiend en dat als gevolg daarvan een bedrag van € 2.331,66 wordt teruggevorderd.
In het besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiseres is verschenen en zij werd vergezeld door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres had in het kalenderjaar 2016 recht op studiefinanciering in de maanden januari, februari en september tot en met december. Daarvoor was aan haar een (nul)lening verleend, omdat zij haar prestatiebeurs had verbruikt. Daarnaast had zij in het kalenderjaar 2016 deels recht op een studentenreisproduct (OV-kaart).
Bij besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder een door eiseres op 26 september 2018 aangevraagde prestatiebeurs met terugwerkende kracht toegekend, aansluitend op de vorige prestatiebeurs van eiseres. De prestatiebeurs is toegekend voor de duur van 12 maanden over de periode van september 2015 tot en met februari 2017. Voor het kalenderjaar 2016 is de prestatiebeurs toegekend voor de maanden januari, februari en september tot en met december. Over het jaar 2016 heeft eiseres een bedrag van € 1.733,70 aan prestatiebeurs ontvangen en een bedrag aan reisvoorzieningen.
Bestreden besluit
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het toetsingsinkomen van eiseres in 2016 hoger was dan de bij wet vastgestelde bijverdiengrens. Eiseres heeft dus te veel bijverdiend waardoor verweerder een vordering op eiseres heeft.
Eiseres had in 2016 een toetsingsinkomen van € 27.745,00. De bijverdiengrens in 2016 was € 13.989,13. Eiseres had daarom in 2016 een meerinkomen van € 13.755,87. Op grond van de wet moet verweerder het meerinkomen terug vorderen. Die terugvordering kan echter niet hoger zijn dan de aan eiseres toegekende bedragen aan basisbeurs, aanvullende beurs en reisvoorziening. [1] Verweerder vordert een bedrag terug van € 2.331,66. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 1.733,70 aan studiefinanciering (prestatiebeurs) en een bedrag van € 597,96 aan reisvoorzieningen.
Gronden eiseres
3. Eiseres is het niet eens met de beslissing van verweerder. Zij voert aan dat zij in 2016 is gaan werken om haar kosten te kunnen betalen. Zij wist toen nog niet dat zij recht had op een prestatiebeurs. Omdat verweerder in 2019 uit eigen initiatief een prestatiebeurs met terugwerkende kracht heeft toegekend voor het jaar 2016 kon zij de studiefinanciering niet tijdig stop zetten of besluiten om minder te gaan werken. Eiseres verzoekt verweerder daarom om de zes maanden extra studiefinanciering die aan 2016 zijn toegekend, toe te kennen aan het jaar 2017. In dat jaar studeerde eiseres immers ook en zij komt in 2017 niet boven de bijverdiengrens uit, zodat het bedrag dan niet teruggevorderd zal worden. Eiseres stelt dat zij niet bestrijdt dat verweerder een bedrag van € 597,96 voor reisvoorzieningen terecht terug heeft gevorderd als meerinkomsten.
Verweerschrift
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiseres in 2018 zelf een verlenging van de prestatiebeurs heeft aangevraagd. Verweerder heeft op grond van die aanvraag de prestatiebeurs bij besluit van 5 februari 2019 verlengd met twaalf maanden en deze verlenging is direct aansluitend op de eerdere prestatiebeurs ingegaan. Als eiseres het niet eens was met de periode waarover de prestatiebeurs werd toegekend, had zij dit aan de orde kunnen stellen toen zij het besluit van 5 februari 2019 ontving. Dat heeft eiseres niet gedaan. Omdat zij dat niet heeft gedaan staat de periode waarover de beurs is verleend in rechte vast. Deze zaak gaat volgens verweerder dus alleen nog over de terugvordering wegens meerinkomsten. Eiseres beschikte in 2016 over studiefinanciering in de vorm van een reisproduct (OV-kaart). Zij had die studiefinanciering in de vorm van een reisproduct stop moeten zetten toen zij over de bijverdiengrens kwam. Dat heeft zij niet gedaan. Na toekenning van de prestatiebeurs bij besluit van 5 februari 2019 heeft eiseres verweerder ook niet verzocht om de aanvraag studiefinanciering te beëindigen met ingang van de maand dat zij de bijverdiengrens overschreed. Daarom heeft verweerder op goede gronden eiseres een vordering wegens meerinkomsten opgelegd.
Oordeel rechtbank
5. In geschil is de vraag of verweerder het bedrag van de over 2016 toegekende prestatiebeurs van eiseres kon terugvorderen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank legt dat hieronder uit.
6. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres zelf een verlenging van haar prestatiebeurs heeft aangevraagd en dat als zij het niet eens was met de periode waarover de prestatiebeurs vervolgens werd toegekend, zij bezwaar had moeten maken tegen het toekennende besluit van 5 februari 2019. Omdat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt staat dat besluit en daarmee de periode waarover de beurs wordt toegekend in rechte vast. De opmerkingen van eiseres ten aanzien van de mogelijkheid voor verweerder om de beurs (deels) aan het jaar 2017 toe te kennen, bespreekt de rechtbank daarom verder niet.
7. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar betoog dat zij de studiefinanciering niet tijdig stop heeft kunnen zetten. Eiseres had in het kalenderjaar 2016 recht op studiefinanciering. Dat was ook al in 2016 bij haar bekend. Zij heeft eind 2015 en gedurende het jaar 2016 meerdere berichten van verweerder gehad die hier over gingen en zij heeft in 2016 ook gebruik gemaakt van haar OV-kaart. Eiseres had daarom kunnen en moeten weten dat zij moest bijhouden hoeveel zij verdiende en de studiefinanciering - inclusief het reisproduct - stop moeten zetten in 2016 op het moment dat zij de bijverdiengrens had bereikt. Dat heeft zij niet gedaan. Hierdoor heeft verweerder op eiseres een vordering wegens meerinkomsten. Dat eiseres naderhand met terugwerkende kracht een prestatiebeurs toegekend heeft gekregen is niet van invloed geweest op het bereiken van de bijverdiengrens en is dus ook niet van invloed geweest op het al dan niet tijdig stopzetten van de studiefinanciering. De prestatiebeurs speelt alleen een rol in de hoogte van de vordering die verweerder op eiseres heeft.
Conclusie
8. Omdat eiseres in het kalenderjaar 2016 meer inkomsten had dan de bijverdiengrens en niet tijdig haar studiefinanciering daarvoor heeft stopgezet, heeft verweerder terecht de prestatiebeurs van € 1.733,70 en de reisvoorziening voor een bedrag van € 597,96 van eiseres teruggevorderd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf.