ECLI:NL:RBMNE:2021:2276

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
UTR 19/5116 en 19/5288
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen eerdere uitspraak van de rechtbank inzake besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen eerdere besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. De opposant had eerder, op 1 juli 2020, zijn beroepen ongegrond verklaard gezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en de afwijzing van het verzoek om een dwangsom. De opposant ging in verzet, maar vroeg niet om een zitting. De rechtbank beoordeelde of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De rechtbank concludeerde dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, en dat de eerdere uitspraak correct was. De opposant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte twee zaaknummers had aangemaakt en dat er een schadevergoeding verschuldigd was vanwege overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank oordeelde dat de opposant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de redelijke termijn niet was overschreden. Het verzet werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak van 1 juli 2020 bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/5116 en 19/5288 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 op het verzet van

[opposant] , [woonplaats] , te Slowakije , opposant,

(gemachtigde: A. Cmilansky ).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over de beroepen die opposant heeft ingediend tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 oktober 2019.
In de uitspraak van 1 juli 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan en heeft niet gevraagd om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 juli 2020 de beroepen ongegrond verklaard, omdat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard [1] en omdat verweerder het verzoek om een dwangsom terecht heeft afgewezen [2] . Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroepen. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2020 niet juist was.
Gronden van verzet
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2020 niet juist en heeft de rechtbank ten onrechte twee zaaknummers heeft aangemaakt. Opposant heeft wel gereageerd op de brief van verweerder van 5 augustus 2019 en geschreven
dat het bezwaarschrift geen belang heeft bij het ingediende verzoekschrift. De uitspraak van 1 juli 2020 is ook niet correct omdat de wet voorschrijft dat het bestuursorgaan de beslistermijn van zes weken kan verlengen met 6 weken. Opposant heeft daarom gewacht met het indienen van de ingebrekestelling. Verder stelt opposant dat verweerder verplicht is om twee weken na een ingebrekestelling een beslissing te nemen. Verweerder heeft 37 dagen na ingebrekestelling een beslissing genomen en dus is verweerder een dwangsom verschuldigd van 37 dagen.
4. Ook stelt opposant het volgende. De rechtbank heeft het beroep ontvangen op 30 november 2019 en was verplicht om uiterlijk 30 mei 2020 een uitspraak te doen. De rechtbank heeft op 1 juli 2020 uitspraak gedaan en is dus een maand te laat. Daarom verzoekt opposant een schadevergoeding van € 1000,-. Opposant stelt ook dat verweerder een schadevergoeding van € 6000,- verschuldigd is per niet betaalde zorgtoeslag in januari 2011, juli 2011, september 2011. Opposant doet een beroep op artikel 14 en Protocol en artikel 2. Verder verzoekt opposant om een proceskostenvergoeding van € 700,- in bezwaar, beroep en verzet.
Beoordeling rechtbank
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Opposant stelt dat de rechtbank ten onrechte twee zaaknummers heeft aangemaakt. De rechtbank maakt per beslissing of besluit een beroep aan. Aangezien er gelet op de samenhang in deze zaken slechts één keer griffierecht is betaald wordt opposant hierdoor niet benadeeld. Opposant stelt verder dat hij wél heeft gereageerd op de brief van verweerder van 5 augustus 2019 waarin verweerder vraagt waarom opposant te laat is met het indienen van bezwaar. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt in het (elektronisch) verkeer tussen burgers en bestuursorganen, onder andere zoals bedoeld in Afdeling 2.3 van de Awb, dat ingeval van niet aangetekende verzending van een stuk door opposant, opposant aannemelijk moet maken dat het stuk is verzonden. Indien opposant de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Op grond van artikel 8:40a van de Awb is afdeling 2.3 van de Awb sinds 1 juli 2010 van overeenkomstige toepassing op het verkeer met de bestuursrechter. Opposant heeft zijn stelling niet onderbouwd met bijvoorbeeld een bewijs van aangetekende postzending waaruit blijkt dat hij heeft gereageerd op de brief van verweerder van 5 augustus 2019. De rechtbank gaat verder niet in op de stelling van opposant met betrekking tot de doorzending van het bezwaarschrift naar verweerder. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverweging 6 van de uitspraak van 1 juli 2020.
5.2.
Volgens artikel 7:10 van de Awb kan het bestuursorgaan een beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Dat opposant stelt dat hij heeft gewacht met het indienen van de ingebrekestelling omdat verweerder de beslistermijn kán verlengen volgt de rechtbank niet. In het geval dat verweerder de beslistermijn wenst te verlengen moet hij dit binnen de eerste termijn van zes weken aan verzoeker schriftelijk bekendmaken . Nadat de beslistermijn van zes weken was verstreken en opposant geen schriftelijke mededeling had ontvangen, kon opposant ervan uitgaan dat de beslistermijn niet was verlengd. Dat opposant heeft gewacht met het indienen van de ingebrekestelling komt voor zijn rekening en risico.
6. Ook doet opposant een beroep op artikel 14 en Protocol en artikel 2. De rechtbank stelt vast dat opposant niet duidelijk maakt naar welke regelgeving hij verwijst en kan deze stelling dan ook niet beoordelen.
Overschrijding redelijke termijn
7. Opposant heeft ook aangegeven dat de redelijke termijn uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
7.1.
Gelet op het tijdsverloop in deze procedure zal de rechtbank beoordelen of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.2.
De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van opposant op 10 februari 2019 en de uitspraak op het beroep van 1 juli 2020 zijn (afgerond) 17 maanden verstreken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
8. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van
1 juli 2020 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
O. Asafiati, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 21 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd derechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.

Voetnoten

1.Procedure met zaaknummer 19/5116
2.Procedure met zaaknummer 19/5288