In deze zaak hebben de erven van de heer [A] een verzoek ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, met betrekking tot de transitievergoeding na het beëindigen van het dienstverband van [A] per 1 november 2020. De erven stellen dat [A] recht had op een transitievergoeding van € 52.111,40 bruto, gebaseerd op een 36-urige werkweek, terwijl [verweerder] slechts € 18.633,- bruto heeft uitgekeerd, wat resulteert in een vordering van € 33.478,40. Daarnaast verzoeken zij om een billijke vergoeding van € 78.696,- bruto, omdat [verweerder] ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 29 januari 2021 is ingediend, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 17 maart 2021 en een mondelinge behandeling op 2 april 2021.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de erven [A] ontvankelijk zijn in hun verzoek tot betaling van de transitievergoeding, aangezien het verzoek tijdig is ingediend binnen de wettelijke termijn. De rechter oordeelt dat er sprake is van een substantiële en structurele vermindering van de arbeidsduur van [A] door zijn arbeidsongeschiktheid, wat betekent dat de transitievergoeding naar evenredigheid moet worden berekend. De vordering tot betaling van het restant van de transitievergoeding van € 33.478,40 wordt toegewezen, met wettelijke rente vanaf 1 december 2020.
Echter, de vordering tot betaling van een billijke vergoeding wordt afgewezen, omdat de erven [A] niet ontvankelijk zijn verklaard in dit verzoek, aangezien de vervaltermijn van twee maanden is verstreken. De kosten van de procedure worden aan de zijde van de erven [A] begroot op € 1.227,00, en [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van deze kosten. De beschikking is gegeven door de kantonrechter op 30 april 2021.