ECLI:NL:RBMNE:2021:2212

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 1837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E. Bongers, had bezwaar gemaakt tegen een noodbevel dat door de burgemeester van [naam gemeente 1] was opgelegd. Dit noodbevel verbood verzoeker om van 3 april tot 30 mei 2021 in een specifiek gebied van het centrum van [naam gemeente 1] te zijn, wat een directe impact had op zijn bedrijfsvoering. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter vroeg om nadere onderbouwing van het spoedeisend belang.

Verzoeker stelde dat het gebiedsverbod zijn normale leven en de continuïteit van zijn bedrijf ernstig in gevaar bracht. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er een onomkeerbare situatie zou ontstaan als het besluit niet werd geschorst. De voorzieningenrechter merkte op dat het gebiedsverbod al enkele weken van kracht was en dat verzoeker niet had onderbouwd dat zijn bedrijf in een financiële noodsituatie zou komen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier mr. S. Westerhof, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1837

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 mei 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. E. Bongers),

en

de burgemeester van [naam gemeente 1] , verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder een noodbevel aan verzoeker gegeven.
Verzoeker heeft op 7 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Hij heeft op 11 mei 2021 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In een brief van 12 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter aan verzoeker gevraagd het spoedeisend belang nader te onderbouwen.
Op 18 mei 2021 heeft verzoeker gereageerd op de brief van de voorzieningenrechter.

Overwegingen

1. In het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een noodbevel gegeven. Het noodbevel houdt in dat verzoeker met ingang van 3 april tot 30 mei 2021 niet in een bepaald gebied van het centrum van [naam gemeente 1] mag zijn (het gebiedsverbod). Het kantoorgebouw vanuit waar verzoeker zijn bedrijven runt, bevindt zich in dat gebied.
2. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt.
3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij een spoedeisend belang heeft. Hij voert aan dat aan hem niet alleen een gebiedsverbod is opgelegd, maar dat de burgemeester van [naam gemeente 2] op grond van dezelfde feiten en omstandigheden zijn woning (aan de [adres] ) van 26 maart tot en met 7 mei 2021 heeft gesloten. Verzoeker kan nu weer in zijn woning en vanuit hier is zijn kantoorgebouw binnen vijftien minuten te bereiken. Volgens verzoeker vormt het gebiedsverbod nu nog de enige blokkade voor een hervatting van zijn normale leven. Verder voert verzoeker aan dat de continuïteit van de bedrijfsvoering zonder zijn aanwezigheid steeds zwaarder wordt. Dit was volgens verzoeker voor twee weken nog te overzien, maar wordt nagenoeg onmogelijk bij een afwezigheid van meer dan anderhalve maand.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. Het is onvoldoende gebleken dat sprake is van een onomkeerbare situatie als het bestreden besluit niet wordt geschorst. Het gebiedsverbod is opgelegd in het besluit van 2 april 2021. Op 13 mei 2021 maakt verzoeker hiertegen bezwaar en verzoekt hij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Op dat moment was het gebiedsverbod al vijfenhalve week eerder ingegaan (en duurde het nog tweeënhalve week). Dat betekent dat de onomkeerbare situatie zou moeten intreden in de resterende periode van het gebiedsverbod, tegen de achtergrond van de al verstreken periode. De voorzieningenrechter vindt dat onvoldoende is onderbouwd dat verzoeker en/of zijn bedrijf bij het voortduren van het gebiedsverbod tot eind mei in een financiële noodsituatie of een andere onomkeerbare situatie terecht komt of kan komen. De enkele stelling dat het voor verzoeker steeds zwaarder wordt om zijn bedrijf goed te leiden, is hiervoor onvoldoende. Het ontbreekt aan onderbouwing dat zonder de fysieke aanwezigheid van verzoeker op kantoor de continuïteit van zijn bedrijf op het spel staat. Hierbij is ook relevant dat het gebiedsverbod op dit moment nog negen dagen duurt. Niet is dan ook gebleken dat het bedrijf van verzoeker binnen die negen dagen in een financiële noodsituatie terecht komt of kan komen.
5. De omstandigheid dat verzoeker op dit moment zijn woning weer in kan en hij het gebiedsverbod als enige blokkade ervaart voor een hervatting van het normale leven, maakt het voorgaande niet anders. Het besluit om zijn woning te sluiten, moet los worden gezien van het gebiedsverbod. Het is niet door verweerder genomen, maar een ander bestuursorgaan.
6. De door verzoeker gevraagde voorziening kan nog worden getroffen als het besluit van verweerder ‘evident onrechtmatig’ is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. Daarvan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
7. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te laten vallen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond. Dit betekent dat het besluit niet wordt geschorst en het gebiedsverbod blijft gelden.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 21 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.