ECLI:NL:RBMNE:2021:2203

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/1119
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de correctheid van de berekening van het dagloon van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van de WAO-uitkering. Eiseres had beroep ingesteld tegen de besluiten van het UWV, waarin het dagloon van haar WAO-uitkering werd vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de uitkering van eiseres correct heeft berekend, en dat de ingangsdatum van de referteperiode en de hoogte van het dagloon juist zijn vastgesteld. Eiseres voerde aan dat de referteperiode niet correct was en dat bepaalde dienstverbanden niet waren meegenomen in de berekening. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat het UWV de referteperiode en de berekening van het dagloon op de juiste wijze had uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma ).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 28 mei 2019 (het primaire besluit) is bepaald dat de uitkering van
eiseres op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering)
vanaf 8 april 2019 wordt verhoogd.
1.2.
Met het besluit van 11 juni 2019 (het herziene primaire besluit) is het primaire besluit
ingetrokken, vanwege een aantal onjuistheden. Met het herziene primaire besluit is bepaald dat de WAO-uitkering van eiseres vanaf 8 april 2019 wordt verhoogd naar € 2.143,90 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, op basis van 80 tot 100 % arbeidsongeschiktheid. Per die datum ontvangt eiseres een loondervingsuitkering, die volledig is gebaseerd op het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Met het besluit van 6 februari 2020 (het bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond
verklaard. Het oorspronkelijke dagloon van de loondervingsuitkering is op correcte wijze geïndexeerd. Dat betekent dat de hoogte van de WAO-uitkering per 8 april 2019 juist is vastgesteld.
1.4.
Met het besluit van 19 november 2020 (het bestreden besluit 2) is het bestreden besluit 1
gewijzigd. Verweerder heeft inhoudelijk beoordeeld of het oorspronkelijk vastgestelde dagloon in het toekenningsbesluit van de WAO-uitkering van 30 juni 1997 juist is berekend. Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder bepaald dat dit het geval is.
1.5.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek op de zitting heeft via een hybride-zitting plaatsgevonden op
22 maart 2021. Eiseres was fysiek aanwezig en heeft zich laten bijstaan door haar echtgenoot, [A] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die via een Skype-verbinding aanwezig was.

Het geschil

2. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder het vastgestelde dagloon van de WAO-
uitkering correct heeft berekend op grond waarvan eiseres per 8 april 2019 een loondervingsuitkering ontvangt van € 2.143,90 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, op basis van 80 tot 100 % arbeidsongeschiktheid.

Beoordeling door de rechtbank

Ingangsdatum referteperiode
3. Eiseres voert aan dat de ingangsdatum van de referteperiode 18 april 1995 voor de
WAO-uitkering is. Verweerder heeft volgens haar geen bewijs geleverd dat dit 15 februari 1995 moet zijn.
4. De rechtbank overweegt dat de referteperiode van 15 februari 1995 tot 15 februari 1996
met het toekenningsbesluit van 30 juni 1997 van de WAO-uitkering met ingang van
25 maart 1997 vast is komen te staan. Dat betekent dat eiseres tegen de ingangsdatum van de referteperiode niet meer in rechte op kan komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Aantal werkgevers
5. Daarnaast voert eiseres aan dat het dienstverband bij een aantal werkgevers uit de
periode 1995 en 1996 in de referteperiode ontbreken, namelijk [B] [C] [D] en [E] . Ter zitting voegt eiseres daaraan toe dat zij in juli en augustus 1995 voor [F] werkte, dat eveneens in de referteperiode ontbreekt. Op grond daarvan moet volgens eiseres de deelfactor worden aangepast. Het dagloon is daarom niet goed berekend.
6. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het dienstverband van eiseres bij [F]
wel bij de referteperiode is meegenomen, net als dat bij [G] , [H] en [I] Verder geeft verweerder aan dat van andere werkgevers en wat de inkomsten daarvan waren niet uit de stukken blijkt en die gegevens niet bij hem bekend zijn. De rechtbank oordeelt dat eiseres haar standpunt, namelijk dat verweerder ten onrechte haar dienstverbanden bij [B] [C] [D] en [E] niet in de referteperiode heeft meegenomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van dienstverbanden met deze werkgevers binnen de referteperiode van 15 februari 1995 tot 15 februari 1996. De beroepsgrond slaagt niet.
Aantal uren, loon- en ziektedagen
7. Verder voert eiseres aan dat de referteperiode moet gebaseerd zijn op een 40-urige
werkweek met één arbeidsverleden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres het proces-verbaal in de zaak met kenmerk 10/3683 WW van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overhandigd.
8. De rechtbank overweegt dat het overgelegde proces-verbaal van de CRvB een schikking
betreft die eiseres met verweerder heeft getroffen in een andere procedure, die betrekking had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De CRvB heeft in die zaak dus geen uitspraak gedaan. Deze schikking kan eiseres in deze procedure niet baten, aangezien het in deze zaak gaat om een ander wettelijk kader. In dat verband volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat andere regels gelden voor de dagloonberekening van de WAO-uitkering ten opzichte van de arbeidsomvang van het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het vaststellen van het WAO-dagloon is ook niet gelijk aan het vaststellen van het maatmanloon. Ter zitting heeft verweerder hierover nog toegelicht dat het urenverlies op een andere manier wordt vastgesteld. De vaststelling van het WAO-dagloon is gebaseerd op een referteperiode van 52 weken. In deze zaak is dat 15 februari 1995 tot 15 februari 1996. Het recht op een WW-uitkering is gebaseerd op een referteperiode van 26 weken. Dit kan al daarom niet met elkaar worden gelijk gesteld. Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat bij de vaststelling van het WAO-dagloon voor een deel van de referteperiode van een 40-urige werkweek is uitgegaan, namelijk vanaf oktober 1995. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze uitleg te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Ook voert eiseres aan dat het dienstverband bij het [J] moeten
worden meegeteld. Verder dienen de loondagen te worden aangepast naar 261, inclusief
20 vakantiedagen. Verweerder heeft volgens eiseres geen onderbouwing gegeven dat sprake was van 4 ziektedagen.
10. De rechtbank overweegt dat eiseres niet verzekerd was voor de WAO in de periode dat
zij bij het [J] werkte, aangezien dit een aanstelling als ambtenaar betrof. Daarom tellen die inkomsten niet mee, maar wel de gewerkte uren. Weliswaar kan verweerder het aantal ziektedagen niet meer achterhalen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gemotiveerd onderbouwd dat dit voor eiseres geen nadelig gevolg heeft voor het WAO-dagloon. Verweerder verwijst daartoe naar artikel 14 van de Dagloonregelen WAO en geeft in dat verband aan dat de 4 ziektedagen in de deelfactor de ziektedagen zijn die binnen de referteperiode zijn gelegen. Deze dagen staan vermeld in de teller van de breuk en hebben daarom een verhogend effect op het dagloon. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de noemer van de breuk 261 loondagen is. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze uitleg te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Recht op inzage in de documenten
11. Ter zitting heeft eiseres nog een beroep gedaan op Europees recht, inhoudende dat zij het
recht heeft op inzage in de documenten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit niet gemotiveerd onderbouwd. Niet is gebleken dat verweerder haar geen inzage heeft verschaft in de documenten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het dossier dat eiseres bezit alle beschikbare stukken zitten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

12. Verweerder heeft het vastgestelde dagloon van de WAO-uitkering van eiseres
correct berekend. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat eiseres per 8 april 2019 een loondervingsuitkering ontvangt van € 2.143,90 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, op basis van 80 tot 100 % arbeidsongeschiktheid.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
26 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.