ECLI:NL:RBMNE:2021:2202

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/1176 en UTR 20/1269
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van Ziektewet-uitkering en verzoek om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging en terugvordering van een Ziektewet-uitkering. Eiser, die sinds 11 april 2017 wegens psychische klachten niet meer kon werken, ontving aanvankelijk een Ziektewet-uitkering tot 11 mei 2018. Na een beoordeling door het UWV werd vastgesteld dat hij per die datum weer in staat was om meer dan 65% van zijn loon te verdienen, waardoor zijn uitkering werd beëindigd. Eiser ontving vervolgens een WW-uitkering, maar meldde zich op 15 augustus 2019 opnieuw ziek. Het UWV concludeerde echter dat hij per die datum weer geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot de terugvordering van een te veel betaalde Ziektewet-uitkering van € 2.720,22.

Eiser heeft tegen de besluiten van het UWV bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting, die via Skype plaatsvond op 22 maart 2021, heeft eiser zijn standpunt toegelicht en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige. De rechtbank oordeelde dat het UWV zich terecht had gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en dat deze rapporten voldeden aan de vereisten van zorgvuldigheid, begrijpelijkheid en consistentie. De rechtbank wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af, omdat er geen aanwijzingen waren dat de medische beoordeling onjuist was of dat eiser in zijn procespositie was benadeeld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/1176 en UTR 20/1269

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen ).

Inleiding

1.1.
Eiser is op 11 april 2017 wegens psychische klachten uitgevallen vanuit zijn werk als
technisch operator. Op 11 mei 2018 bereikte eiser het einde van het eerste ziektejaar. In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWB) heeft verweerder bepaald dat eiser per 11 mei 2018 geen recht heeft op een Ziektewet-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon voordat hij ziek werd. Over de periode van 11 mei 2018 tot en met
10 september 2019 ontving eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
(WW-uitkering). Op 15 augustus 2019 heeft eiser zich ziek gemeld. Aansluitend op de
WW-uitkering ontving eiser een voorschot in het kader van de Ziektewet.
1.2.
Met het besluit van 5 november 2019 (primair besluit 1) is bepaald dat eiser per
15 augustus 2019 weer geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk. Daarom heeft hij per die datum geen recht op een Ziektewet-uitkering.
1.3.
Met het besluit van 11 november 2019 (primair besluit 2) is bepaald dat ten
onrechte aan eiser een Ziektewet-uitkering is uitbetaald over de periode van
11 september 2019 tot en met 31 oktober 2019. Eiser dient de teveel betaalde uitkering van
€ 2.720,22 bruto terug te betalen.
1.4.
Met het besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 1) is het bezwaar
tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5.
Met het bestreden besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit 2) is het bezwaar
tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 22 maart 2021. Eiser
heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder terecht heeft bepaald dat eiser per
15 augustus 2019 weer geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid op grond waarvan verweerder over de periode van 11 september 2019 tot en met 31 oktober 2019 de aan eiser over deze periode betaalde Ziektewet-uitkering van hem heeft teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering per 15 augustus 2019
3. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen. Die rapporten moeten dan wel aan de volgende drie voorwaarden voldoen. De rapporten:
 zijn op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
 bevatten geen tegenstrijdigheden;
 zijn voldoende begrijpelijk.
De rapporten en de besluiten die daarop gebaseerd zijn, zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan de eisende partij om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
Voldoet de medische beoordeling aan de drie voorwaarden?
4. De rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en
beroep, de heer A.B. Gille , aan de drie voorwaarden voldoet. De rechtbank stelt vast dat uit de rapportage van 13 februari 2020 blijkt dat Gille het dossier heeft bestudeerd en op
16 januari 2020 een hoorzitting met eiser heeft gehouden. Verder is medische informatie door hem verkregen en bij de heroverweging betrokken, inhoudende een brief van de psycholoog van eiser, mevrouw [A] , en het door de heer [B] uitgevoerde arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. De rapportage voldoet daarmee aan de drie voorwaarden. Dat betekent dat verweerder zich bij het bestreden besluit mocht baseren op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Is de medische beoordeling juist?
5. Eiser voert aan dat de medische beperkingen zijn onderschat. Hij kan zich niet vinden in
het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat volgens hem bij het door
[B] uitgevoerde arbeidsbelastbaarheidsonderzoek van 24 december 2019 sprake is van een ander beoordelingskader. Weliswaar heeft het medisch onderzoek door
[B] vier maanden na de datum in geding plaatsgevonden, maar volgens eiser is dit wel relevant voor het oordeel over zijn beperkingen. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat bij eiser sprake is van toenemende klachten over de afgelopen vier jaren.
6. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor de conclusie dat de
medische beoordeling onjuist is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het door de heer [B] uitgevoerde arbeidsbelastbaarheidsonderzoek een ander beoordelingskader betreft dat na de datum in geding plaatsvond. De rapportage van
[B] ziet namelijk op de re-integratie mogelijkheden van eiser. In geding is echter de belastbaarheid van eiser die op grond van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is getoetst. Verder komen uit de brief van 27 januari 2021 van de behandelend psycholoog van eiser, mevrouw [A] , geen medische feiten of omstandigheden naar voren die niet ook al rond de datum in geding bekend waren.
7. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser op 11 maart 2021 twee revalidatie- en
eindverslagen van Winnock zorg overgelegd. Uit het eerste verslag blijkt dat op 5 oktober 2017 een kennismakingsgesprek was tussen eiser en de revalidatiearts, mevrouw [C] . Daarna vond een multidisciplinair onderzoek en een intensieve fase plaats. Het verslag na de intensieve fase dateert van 28 november 2017. Ter zitting is geconcludeerd dat dit verslag al onderdeel uitmaakte van het dossier. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen deze informatie niet of onvoldoende bij de beoordeling hebben betrokken. Uit het tweede verslag blijkt dat op 6 juli 2020 een kennismakingsgesprek was tussen eiser en de revalidatiearts, de heer [D] . Daarna vond een multidisciplinair onderzoek en een intensieve fase plaats. Het verslag na de intensieve fase dateert van 11 september 2020. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit verslag terecht niet aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorgelegd, aangezien dit behandeltraject te ver na de datum in geding (15 augustus 2019) is gelegen en daarmee niet wordt aangetoond dat de medische beperkingen door verweerder zijn onderschat. De rechtbank ziet geen reden om aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Verzoek om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige
8. Eiser heeft de rechtbank gevraagd om een onafhankelijke deskundige in te schakelen die onderzoek kan doen naar zijn belastbaarheid. Hierbij beroept eiser zich op het beginsel van “equality of arms”, dat is genoemd in het arrest ‘Korošec’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [1]
9. De rechtbank wijst het verzoek van eiser af. Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank
van oordeel dat de medische beoordeling voldoet aan de voorwaarden die daaraan worden gesteld. Het beroep van eiser op het arrest ‘Korošec’ slaagt niet. De rechtbank ziet namelijk geen reden om aan te nemen dat eiser belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat, zodat sprake zou zijn van een oneerlijk proces. In het dossier zitten, naast de beoordelingen van de verzekeringsartsen van verweerder, diverse stukken van behandelaars van eiser. Eiser heeft
een brief van zijn psycholoog mevrouw [A] van 27 januari 2020, de door de heer [B] uitgevoerde belastbaarheidsonderzoek van 24 december 2019, een verslag van revalidatiearts mevrouw [C] van 28 november 2017 en een verslag van de revalidatiearts de heer [D] van 11 september 2020 overgelegd. De stukken van [A] en [C] zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van eiser. Dergelijke stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat er medische informatie zou ontbreken. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Zoals in overweging 6 is geconcludeerd, betreft het door de [B] uitgevoerde arbeidsbelastbaarheidsonderzoek een ander beoordelingskader dan in deze zaak in geding is. Verder is in overweging 7 geconcludeerd dat het verslag van [D] ter ver van de datum in geding is gelegen, op grond waarvan verweerder terecht heeft bepaald dat dit niet ter beoordeling aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoefde te worden voorgelegd.
Uit het arrest ‘Korošec’ volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van “equality of arms” gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen in de situatie waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelaars inzichtelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken, zoals hier aan de orde is. Tot slot twijfelt de rechtbank, zoals ook hiervoor is overwogen, niet aan de juistheid van de medische beoordeling. Ook daarin bestaat dus geen reden voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
Terugvordering
10. Op grond van artikel 33 van de Ziektewet is verweerder verplicht de aan eiser
onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
11. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de
onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
Eiser heeft daartoe niets aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had kunnen afzien.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
26 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.EHRM, 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008:JUD007721212, zaaknummer 77212/12.