Deze uitspraak betreft het verzet van de opposant tegen de beslissing van de rechtbank van 25 januari 2021, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde in een zaak tegen de GGZ Klachtencommissie Patiënten en Naasten Utrecht. De opposant had beroep ingesteld tegen een brief van de GGZ van 17 november 2020. De rechtbank oordeelde dat de GGZ geen bestuursorgaan is en derhalve geen publiekrechtelijke bevoegdheden heeft, waardoor er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, wat hen in staat stelde om zonder zitting te beslissen, conform artikel 8:54 van de Awb.
In het verzet heeft de opposant betoogd dat hij wel degelijk in beroep kan gaan bij de rechtbank. De rechtbank heeft echter bevestigd dat de eerdere uitspraak correct was en dat de opposant de mogelijkheid heeft om een procedure te starten bij de Geschillencommissie Wet kwaliteit, klachten en geschillen (Wkkgz). De rechtbank heeft de argumenten van de opposant in zijn verzetschrift overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat het verzet ongegrond is. De uitspraak van 25 januari 2021 blijft dan ook in stand. Er is geen sprake van een vergoeding van proceskosten. De beslissing is uitgesproken op 29 april 2021 door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van P.W. Hogenbirk, griffier.