In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij meerdere oplichtingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die in de periode van 7 december 2017 tot en met 22 december 2017 zeven oplichtingen heeft gepleegd, een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald van € 6.210,28. De vordering tot ontneming is behandeld op de zitting van 7 april 2021, waarbij de veroordeelde aanwezig was, wat resulteert in een vonnis op tegenspraak. De officier van justitie had een hogere ontnemingsvordering ingediend van € 26.422,80, maar de rechtbank oordeelde dat niet alle oplichtingen voldoende waren bewezen en baseerde de ontneming enkel op de bewezen verklaarde feiten.
De rechtbank heeft de aangiftes van de slachtoffers in acht genomen en vastgesteld dat een deel van de bedragen niet door de veroordeelde was verkregen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk afgewezen en het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 6.210,28. De rechtbank heeft ook bepaald dat de vorderingen van benadeelde partijen niet vooraf op de betalingsverplichting aan de staat in mindering worden gebracht, maar dat dit later kan worden verrekend indien deze vorderingen daadwerkelijk worden voldaan. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 67 dagen.